ECLI:NL:RBZWB:2013:10058
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Weigering handhavend op te treden tegen luchtvaartmaatschappij op grond van de Wet luchtvaart
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. De eiser had een verzoek om handhaving ingediend tegen luchtvaartmaatschappij Transavia, nadat zijn verzoek om compensatie op grond van Verordening (EG) Nr. 261/2004 was afgewezen. De eiser had op 20 oktober 2010 een vlucht van Amsterdam naar Tenerife met Transavia, die vier uur vertraging opliep. Na afwijzing van zijn compensatieverzoek door Transavia, heeft de eiser een geschil aanhangig gemaakt bij de Geschillencommissie Luchtvaart, die op 2 maart 2012 oordeelde dat de vordering tot compensatie niet kon worden toegewezen. De staatssecretaris weigerde vervolgens handhavend op te treden, met als argument dat er sprake was van buitengewone omstandigheden die de vertraging veroorzaakten, en dat het arbitrale vonnis gezag van gewijsde had gekregen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat het arbitrale vonnis bevestigde dat Transavia niet verplicht was tot compensatie. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht het verzoek van de eiser om handhaving had afgewezen, omdat er geen overtreding was van artikel 7 van de Verordening. De rechtbank benadrukte dat de rechtszekerheid in verband met het gezag van gewijsde zwaarder weegt dan de verplichting van de staatssecretaris om de rechten van passagiers te beschermen. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.