ECLI:NL:RBZWB:2013:11280

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
12 mei 2014
Zaaknummer
C/12/87397 / HA ZA 13-35
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verevening van pensioenrechten na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw en een man, die eerder gehuwd waren en nu in een echtscheidingsprocedure verwikkeld zijn. De vrouw vorderde een verklaring voor recht dat zij recht heeft op de helft van de pensioenrechten die de man heeft opgebouwd bij de Rijksdienst voor Pensioenen in België. De man heeft gedurende 38 jaar pensioen opgebouwd, waarvan 28 jaar tijdens het huwelijk. De vrouw stelde dat op basis van het convenant dat zij met de man had gesloten, zij recht had op verevening van deze pensioenrechten conform de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (Wet VP). De man voerde echter verweer en stelde dat de Wet VP niet van toepassing was op het pensioen dat hij bij de Rijksdienst had opgebouwd, omdat dit niet onder de definitie van een pensioenregeling viel zoals bedoeld in de Pensioenwet.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het rustpensioen dat de man bij de Rijksdienst heeft opgebouwd, niet kan worden aangemerkt als een pensioenregeling in de zin van de Pensioenwet en derhalve niet onder de Wet VP valt. De rechtbank oordeelde dat de constatering in het convenant dat er pensioenaanspraken waren die onder de Wet VP vielen, onjuist was. Hierdoor was er geen grond voor verevening van de pensioenrechten. De vorderingen van de vrouw werden afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Dit vonnis benadrukt de noodzaak voor partijen om bij het opstellen van convenanten duidelijk te zijn over de juridische status van pensioenrechten en de toepasselijkheid van relevante wetgeving. Het toont ook aan dat de rechtbank zorgvuldig de juridische definities en de context van de pensioenregelingen in overweging neemt bij het nemen van beslissingen over verevening van pensioenrechten na echtscheiding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/12/87397 / HA ZA 13-35
Vonnis van 18 december 2013
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. E.A. Mulders-de Vries te Middelburg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. C.G.M. Baas te Bergen op Zoom .
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 mei 2013
  • het proces-verbaal van comparitie van 27 augustus 2013 en de in dat proces-verbaal genoemde stukken
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen – Nederlanders – zijn gehuwd geweest. In hun op[huwelijksdatum + huwelijksplaats] (België), gesloten huwelijk is bij beschikking van 20 september 2001 van de rechtbank Breda de echtscheiding uitgesproken. Voorafgaand aan de echtscheiding is op 17 augustus 2001 tussen partijen een convenant opgemaakt en door hen ondertekend, waarin onder meer is opgenomen:
“Artikel 4. De pensioenen en de verevening daarvan
4.1.
Partijen constateren dat pensioenaanspraken, vallende onder de Wet Verevening Pensioenrechten bij Scheiding (Wet VP) zijn opgebouwd door de man bij de Rijksdienst voor Pensioenen in Brussel.
4.2.
De door partijen opgebouwde pensioenaanspraken zullen zo mogelijk worden verevend conform de in artikel 3 lid 1 van de Wet VP opgenomen standaardregeling.
4.3
Partijen geven hierbij opdracht aan mr. I.H. van der Zee om na de totstandkoming van de echtscheiding aan de voormelde pensioenuitvoerder mededeling te doen van de echtscheiding en het tijdstip daarvan door middel van het daartoe voorgeschreven formulier, zulks teneinde te trachten te bewerkstelligen dat de vrouw recht op uitbetaling zal verkrijgen jegens de in artikel 4.1 vermelde pensioenuitvoerder ter grootte van de helft van het ouderdomspensioen van de man, voor zover dit over de huwelijkse periode is opgebouwd.”
2.2.
De man heeft gedurende 38 jaar pensioen opgebouwd bij de Rijksdienst voor Pensioenen te Brussel (België) (hierna: de Rijksdienst); 28 jaar daarvan vielen in de huwelijkse periode. De man is op 23 januari 2012 65 jaar geworden. De vrouw heeft hem verzocht een deel van het door hem van de Rijkdienst ontvangen pensioen aan haar uit te keren. De man heeft dat niet gedaan en doet dat ook thans niet.
2.3.
De vrouw heeft met toestemming van de voorzieningenrechter van deze rechtbank beslag gelegd onder de man en onder de Rabobank Zuidwesthoek U.A. te Ossendrecht.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert – na vermeerdering van eis zonder processueel bezwaar van de kant van de man – dat de rechtbank:
( a) voor recht verklaart dat zij recht een aanspraak heeft op de helft van de aan de zijde van de man tijdens het huwelijk bij de Rijksdienst opgebouwde pensioenrechten;
( b) de man veroordeelt om binnen 7 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan een verdeling van deze pensioenrechten mee te werken door:
- aan de vrouw over de periode 1 februari 2012 tot en met 1 september 2013 een bedrag aan pensioen (incl. vakantiegeld) van € 17.055,65, althans een bedrag, en over die periode de pensioenbonus van € 5.250,-- uit te keren, steeds te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 2e dag van de maand waarover de betaling verschuldigd is tot aan de dag der betaling;
- aan de vrouw vanaf 1 september 2013 maandelijks, steeds op de 1e dag van de maand en tot aan zijn overlijden, een bedrag aan pensioen van € 834,29, althans een bedrag, en een bedrag van € 262,50 aan pensioenbonus uit te keren, alsmede jaarlijks op 1 mei een bedrag van € 369,85 aan vakantiegeld, alles te vermeerderen met eventuele indexeringen, bij te late betaling te vermeerderen met de wettelijke rente wettelijke rente vanaf de 2e dag van de maand waarover de betaling verschuldigd was tot aan de dag van betaling;
( c) de man veroordeelt om de vrouw onmiddellijk te informeren over door de Rijksdienst op het pensioen toegepaste indexeringen;
( d) een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 250,--, althans een bedrag, voor iedere dag of deel daarvan dat de man weigert om aan hetgeen (b) en (c) is gevorderd;
( e) de man veroordeelt tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 875,--;
( f) de man veroordeelt in de kosten van dit geding, de kosten van beslag daaronder begrepen, te vermeerderen met de nakosten, te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis en voor het geval betaling binnen die termijn niet plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten vanaf die termijn voor voldoening.
3.2.
De vrouw stelt het navolgende. Met ingang van 23 januari 2012 heeft zij overeenkomstig hetgeen in het convenant is afgesproken en op grond van de Wet VP – welke (Nederlandse) wet op grond van het Nederlands (en Belgisch) internationaal privaatrecht op in deze situatie van toepassing is – recht op uitbetaling van de helft van het (tijdens huwelijk) bij de Rijksdienst opgebouwde pensioen van de man. De Wet VP is blijkens art. 1 van die wet op dit (buitenlandse) pensioen van toepassing, ook nu het niet een pensioenregeling in de zin van de Pensioenwet is. In het convenant is de verevening op grond van de Wet VP in duidelijke bewoordingen overeengekomen; waar in het convenant de medewerking van de Rijksdienst wordt genoemd gaat het de vraag of de vrouw zelf bij die dienst zou kunnen aankloppen (en niet om de vraag of zou worden verevend). Partijen hebben altijd de intentie gehad te verevenen naar Nederlands recht. Dat de vrouw geen recht heeft op een uitkering nu zij is hertrouwd is onjuist; de man legt de betreffende pensioenregeling onjuist uit. De verschillen in AOW-uitkering van partijen (de man ontvangt overigens een aanvulling op de door hem genoemde 24%) leidt niet tot rechtsongelijkheid, althans niet in die mate dat daarom het pensioen niet bij helfte zou moeten worden verdeeld.
Gebleken is dat van de echtscheiding geen mededeling was gedaan aan de Rijksdienst. De man heeft jegens die Rijksdienst echter wel erkend dat de vrouw recht heeft op de helft van het gedurende het huwelijk (in de loop der jaren vrij gelijkmatig) opgebouwde pensioen. Hij dient dan ook die helft van de vrouw uit te keren. Voor 2013 bedraagt die helft volgens een door de vrouw gemaakte berekening (waarbij is uitgegaan van gegevens, ontvangen van de Rijksdienst) € 834,29 per maand. Ook op de helft van 28/38ste deel van de pensioenbonus stelt de vrouw recht te hebben; de bonus is mede dankzij de huwelijkse periode tot stand gekomen en betreft een (ook te verevenen) toeslag als bedoeld in de Wet VP.
De vrouw stelt buitengerechtelijke kosten te hebben gemaakt; haar advocaat heeft met de man gecorrespondeerd en deze meermalen gesommeerd te betalen. Er zijn meer werkzaamheden verricht dan enkel nodig ter instructie van de zaak. Omdat de vrouw hoorde dat de man geen geld zou hebben om te betalen en voor haar verhaalsmogelijkheden vreesde, heeft zij terecht beslag gelegd.
3.3.
De man voert verweer. Ook hij gaat uit van toepasselijkheid van Nederlands recht. Hij is van mening dat de vrouw geen recht heeft op verevening van het (Belgische) pensioen. In een brief aan de Rijksdienst is weliswaar namens hem aangegeven dat de vrouw recht heeft op de helft van het bij die dienst opgebouwde pensioen, maar dat is slechts opgenomen om de dienst een gegronde reden te geven om de hoogte van het pensioen te berekenen; dat kan niet als een erkenning van een recht van de vrouw worden gezien. Het bij de Rijksdienst opgebouwde (zgn. rust-)pensioen is niet een pensioen “ingevolge een buitenlandse pensioenregeling” zoals in de Wet VP bedoeld. Er is namelijk geen sprake van een “pensioenregeling” als bedoeld in de Pensioenwet, nu er van een pensioenovereenkomst tussen de man en zijn voormalige werkgever is en een “bijdragende onderneming” geen sprake is; de bijdrage voor het pensioen werd automatisch, zonder invloed van de werkgever, van het salaris van de man afgetrokken. De Wet VP is dus op het pensioen niet van toepassing.
In het convenant is aangegeven dat verevening geheel afhing van de vraag of de Rijksdienst haar medewerking zou verlenen aan rechtstreekst uitbetaling; er staat dat “zo mogelijk” zal worden verevend. Het was uitdrukkelijk niet de bedoeling dat er een rechtstreekse uitbetaling bij de man zou kunnen worden afgedwongen.
Blijkens de regeling van de Rijksdienst kan de vrouw voorts geen aanspraak maken op rustpensioen gebaseerd op de loopbaan van de man, nu zij inmiddels is hertrouwd. In elk geval moet rekening worden gehouden met het feit dat de vrouw recht heeft op 100% AOW, terwijl de man (omdat hij 38 jaar in België heeft gewerkt) voor 76% op zijn AOW-uitkering wordt gekort.
Als er verrekend moet worden, dient rekening te worden gehouden met de omstandigheden (a) dat in het rustpensioen een deel AOW zit, (b) dat het rustpensioen zich progressief heeft opgebouwd en (c) dat van de man gedurende 27 van de 28 jaar in het huwelijk een arbeiderspensioen opbouwde en het resterende jaar een (15% meer opbouwend) bediendespensioen. De vrouw heeft voorts geen recht op (een deel van) de pensioenbonus. De bonus is toegekend in 2006, op een moment dat partijen al waren gescheiden. Als die zou moeten worden verevend, dan dient minder dan 28/38ste aan de huwelijkse periode te worden toegerekend. De man wil nog kunnen reageren op de (kort voor de comparitie) door de vrouw overgelegde berekening. In elk geval dient te worden uitgegaan van het pensioen naar de alleenstaandenorm.
Beslaglegging was onnodig; er is geen contact tussen partijen geweest en bovendien is verkoop van de woning nooit aan de orde geweest. De beslagkosten dienen voor rekening van de vrouw te blijven.

4.De beoordeling

4.1.
Nu destijds op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap die tussen partijen heeft bestaan Nederlands recht van toepassing was (partijen zijn beide Nederlander en hebben geen afwijkende rechtskeuze gemaakt), werd (en wordt) de eventuele verevening van pensioenen beheerst door het Nederlands recht.
4.2.
Partijen hebben blijkens de inhoud van het convenant destijds – uitgaande van het Nederlandse recht (dat wil zeggen: van de Wet VP) geconstateerd dat er door de man pensioenaanspraken zijn opgebouwd, die vallen onder de Wet VP. De betreffende aanspraken zijn die, door de man als werknemer opgebouwd bij de Rijksdienst. Het primaire verweer van de man is nu, dat – kennelijk in weerwil van wat partijen in het convenant hebben geconstateerd – het betreffende pensioen bij de Rijksdienst niet een onder de Wet VP vallend pensioen is en dus niet kan worden verevend.
4.3.
Dit verweer noopt tot beantwoording van de navolgende vragen:
( a) dient het rustpensioen dat de man bij de Rijksdienst heeft opgebouwd (dat in ieder geval niet is een pensioenregeling als bedoeld in de leden 4, 5 en 6 van het eerste lid van de Wet VP) te worden beschouwd als “pensioen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling” als bedoeld in art. 1, lid 8 van de Wet VP? (zo ja, dan dient in beginsel te worden verevend),
en als dat niet zo is:
( b) hoe dient dan de door partijen in het convenant gedane constatering dat sprake is van een overeenkomstig de Wet VP te verevenen pensioen, te worden verstaan?
4.4.
Voor de beantwoording van de eerste vraag is van belang te weten wat een pensioenregeling is. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de Wet VP de verdeling/verevening regelt van (ouderdoms-)pensioenen ingevolge aanvullende pensioenregelingen en uitdrukkelijk niet van toepassing is op de AOW. De Wet VP zelf geeft niet nader aan wat onder een pensioenregeling moet worden verstaan. De Pensioenwet geeft wel een omschrijving; in art.1 van die wet is het begrip “pensioenregeling” gedefinieerd als:
a. een pensioenregeling op grond van een pensioenovereenkomst; of
b. indien de bijdragende onderneming zetel heeft in een andere lidstaat dan Nederland, een overeenkomst, een trustakte of voorschriften waarin is bepaald welke pensioenuitkeringen worden toegezegd en onder welke voorwaarden.
en een ouderdomspensioen (wanneer in de Wet VP wordt gesproken van een “pensioen” gaat het, zo blijkt uit art. 1 van die wet, om ouderdomspensioenen) wordt gedefinieerd als:
“ouderdomspensioen, zoals tussen werkgever en werknemer overeengekomen”.
Gesteld noch gebleken is dat ten aanzien van het door de man opgebouwde rustpensioen een pensioenovereenkomst tussen hem en zijn toenmalige werkgever is gesloten. Onbetwist is dat het rustpensioen bij een overheidsinstantie (in het geval van de man bij de Rijksdienst) wordt opgebouwd door maandelijks op het salaris van een werkende een bedrag ten behoeve van dat pensioen in te houden. Naar het oordeel van de rechtbank dient dat rustpensioen dan ook te worden aangemerkt als een op een Belgische wettelijke regeling gebaseerde ouderdomsuitkering in het kader van de sociale wetgeving van België, derhalve niet als een particuliere oudedagsvoorziening, maar als een van overheidswege verstrekt pensioen, vergelijkbaar met het Nederlandse AOW-pensioen (zie onder meer de Centrale Raad van Beroep, 11 mei 2010, LJN: BM4119). Er is dus niet sprake van een pensioenregeling in de zin van de Pensioenwet en ook niet van een “buitenlandse pensioenregeling” als bedoeld in de Wet VP. Bovendien is niet sprake van een ouderdomspensioen als bedoeld in de Wet VP; het gaat hier immers om een regeling vergelijkbaar met de AOW, waarop de Wet VP niet van toepassing is.
Een en ander betekent dat de Wet VP niet van toepassing is op het door de man bij de Rijksdienst opgebouwde rustpensioen.
4.5.
Gelet op het antwoord op vraag (a), komt vraag (b) aan de orde. Op grond van het bovenstaande moet worden vastgesteld dat de in art. 4.1 van het convenant gedane constatering dat bij de Rijksdienst pensioenaanspraken zijn opgebouwd, die onder de Wet VP vallen, onjuist is geweest. Moet het convenant dan toch leiden tot verevening, zoals de vrouw wil?
4.6.
De rechtbank is van oordeel niet zal moeten worden verevend. In het convenant zijn partijen niet met zoveel woorden verevening overeengekomen. Zij hebben slechts geconstateerd dat er te verevenen pensioenaanspraken waren. In de leden 2 en 3 van art. 4 van het convenant zijn afspraken gemaakt, die gelet op hun formulering slechts kunnen gaan over de wijze waarop die verevening diende plaats te vinden (en waarin ten aanzien van de wijze van verrekening een voorbehoud is gemaakt, door gebruik van de woorden “zo mogelijk” en “trachten te bewerkstelligen”). Die nadere afspraken zijn alle dus gebaseerd op – en afhankelijk van de juistheid van – de constatering in art. 4 lid 1 van het convenant. Nu die constatering onjuist is, komt aan de overige leden van art. 4 geen betekenis meer toe. Het is immers niet de bedoeling van partijen geweest een ouderdomspensioen te verevenen, dat niet viel onder de Wet VP.
4.7.
Het vorenstaande leidt ertoe dat geen verevening dient plaats te vinden en dat de vorderingen daartoe van de vrouw dus zullen worden afgewezen.
4.8.
Nu partijen ex-echtelieden zijn en het onderhavige geschil hiermee samenhangt, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
wijst de vorderingen af;
compenseert de proceskosten zo dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2013.