In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, ging het om de boedelverdeling na een scheiding tussen twee partijen, aangeduid als eiseres en gedaagde. De rechtbank moest zich buigen over de interpretatie van een overeenkomst waarin was vastgelegd dat de overwaarde van een woning verdeeld zou worden indien deze binnen vijf jaar na de scheiding werd verkocht. De zaak kwam voor de rechtbank na een tussenvonnis van 21 november 2012, waarin de authenticiteit van de handtekening van gedaagde op de overeenkomst werd vastgesteld. De rechtbank benoemde deskundige M.M.E. Kolhorn Visser om de handtekening te onderzoeken, en deze concludeerde dat de handtekening met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van gedaagde afkomstig was.
De rechtbank oordeelde dat de overeenkomst niet duidelijk was over wat onder 'overwaarde' moest worden verstaan. De partijen waren het erover eens dat de verkoopprijs van de woning € 392.500,00 bedroeg, maar er was onduidelijkheid over welke kosten in mindering moesten worden gebracht. De rechtbank besloot dat de schulden aan de Rabobank, Postbank en Dexia, evenals de notariskosten en makelaarskosten, in aanmerking moesten worden genomen bij de berekening van de overwaarde. De rechtbank concludeerde dat de overwaarde, na aftrek van de schulden en kosten, € 288.848,44 bedroeg, wat resulteerde in een verdeling van € 144.424,22 voor beide partijen.
Eiseres had recht op een bedrag van € 79.424,22, na aftrek van een eerdere betaling van gedaagde. Gedaagde voerde aan dat er geen termijn voor nakoming in de overeenkomst was opgenomen, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank kende ook wettelijke rente toe aan eiseres en compenseerde de proceskosten tussen partijen. Het vonnis werd uitgesproken op 11 december 2013 door mr. H.A. Witsiers.