ECLI:NL:RBZWB:2013:3183

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB 13/10439 en 13/10437
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening van een Palestijnse vluchteling met verblijfsvergunning op Cyprus

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 mei 2013 uitspraak gedaan in het kader van een asielaanvraag van eiser, een Palestijn geboren in Koeweit, die sinds 2001 op Cyprus verblijft. Eiser had op 5 april 2013 een asielaanvraag ingediend, die op 15 april 2013 door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie werd afgewezen. Eiser verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zijn uitzetting naar Cyprus zou worden opgeschort totdat op zijn beroep was beslist. Tijdens de zitting op 2 mei 2013 werd eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, en was er ook een tolk aanwezig.

De voorzieningenrechter overwoog dat nader onderzoek niet nodig was en besloot onmiddellijk op het beroep. Eiser stelde dat zijn terugkeer naar Cyprus in strijd zou zijn met artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat hij daar als moslim gediscrimineerd zou worden en het leven hem onmogelijk zou worden gemaakt. De staatssecretaris had echter geoordeeld dat er geen reden was om aan te nemen dat eiser bij terugkeer niet opnieuw bescherming zou kunnen genieten.

De voorzieningenrechter concludeerde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat zijn aanvraag gegrond was op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormden. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/10439 en 13/10437
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank in de zaak tussen

[naam 2], eiser,

gemachtigde mr. U.H. Hansma,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. A. Hadfy Kovács.

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2013 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de asielaanvraag van eiser afgewezen.
Op 16 april 2013 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 2 mei 2013. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig N.W. Al Wandawi, tolk in de Arabische taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.
Eiser is geboren op[geboortedag]1971 en is van onbekende nationaliteit. Op 5 april 2013 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft vanaf 2001 verbleven op Cyprus. Hij is daar steeds in het bezit geweest van tijdelijke verblijfsvergunningen nadat het bureau van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) te Cyprus hem had erkend als vluchteling. Eiser stelt dat hij Cyprus heeft verlaten omdat het leven hem onmogelijk wordt gemaakt door de Cypriotische autoriteiten. Hij heeft geen inkomen, geen accommodatie en kan niet samen leven met zijn gezin.
3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), gelezen in samenhang met artikel 3.106a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verweerder heeft daarbij bepaald dat eiser zich onmiddellijk naar het grondgebied van Cyprus dient te begeven. Eiser, een Palestijn geboren in Koeweit, is erkend als vluchteling en in het bezit van een verblijfsvergunning die geldig is tot 26 november 2015. Er is volgens verweerder geen aanleiding om te veronderstellen dat eiser bij terugkeer niet opnieuw bescherming zal kunnen genieten. Er is daarom geen noodzaak voor het verlenen van een verblijfsvergunning asiel, aldus verweerder.
4.
Eiser heeft in beroep onder verwijzing naar de zienswijze aangevoerd dat terugkeer naar Cyprus een schending oplevert van artikel 34 van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) en artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), gezien de situatie waarin hij op Cyprus heeft verbleven. Eiser stelt in Cyprus in het dagelijks leven als moslim te worden gediscrimineerd en door de Cypriotische autoriteiten te worden tegengewerkt. Volgens eiser worden vreemdelingen zoals hij, die zijn erkend als vluchteling, “afgescheept” met tijdelijke verblijfsvergunningen. Ook schendt Cyprus artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag door het onmogelijk te maken voor vreemdelingen om een naturalisatieverzoek in te dienen. Eiser verwijst daartoe naar een brief van 30 januari 2013 van R. Bruin,
Head of Officevan de UNHCR in Nederland, en de brief van 17 oktober 2012 van zijn Cypriotische advocaat Pavlos N. Pavlou.
Eiser heeft in het kader van zijn beroep op artikel 3 van het EVRM gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 januari 2011 in de zaak M.S.S. tegen België en Griekenland, nr. 30696/09, en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 21 december 2011 in de zaken van N.S. tegen het VK (C-411/10) en M.E. tegen Ierland (C-493/10) en op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 18 juli 2011 (AWB 11/13868 en 11/13867). Volgens eiser heeft verweerder ten aanzien van het beroep op artikel 3 van het EVRM niet voldaan aan de onderzoeksplicht zoals ook is verwoord in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 14 juli 2011, LJN: BR3771.
Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat er niet een zodanige band met Cyprus bestaat dat van hem redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij terugkeert. Hij stelt daar ooit te zijn “terechtgekomen”. Naturalisatie of verblijf als langdurig ingezetene ziet eiser als de mogelijkheid om Cyprus te kunnen verlaten en zich vrij door Europa te kunnen bewegen. Bovendien dreigt zijn verblijfsvergunning te worden ingetrokken indien hij langer dan drie maanden buiten Cyprus verblijft. Eiser baseert dit op een telefoontje dat hij van een medewerker van het Cypriotisch Immigratiebureau heeft ontvangen.
Tot slot is eiser van mening dat zijn beroep op artikel 8 van het EVRM bij de toets aan artikel 3 van het EVRM dient te worden betrokken nu het hem vanwege zijn tijdelijke verblijfsstatus onmogelijk wordt gemaakt om het familie- of gezinsleven uit te oefenen.
5.
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit rechtens juist is. Eiser dient de gestelde problemen bij de Cypriotische autoriteiten aan de orde te stellen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.
In artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 staat vermeld op welke gronden een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
In het tweede lid, aanhef en onder h, is bepaald dat bij het onderzoek naar de aanvraag mede wordt betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling heeft verbleven in een derde land dat partij is bij het Vluchtelingenverdrag en één van de in artikel 30, onder d bedoelde verdragen, te weten het EVRM en het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, en de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat het die verdragsverplichtingen ten aanzien van hem niet nakomt.
In artikel 3.106a van het Vb 2000 is onder meer bepaald dat een asielaanvraag slechts met toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder h, van de Vw 2000 wordt afgewezen, indien naar het oordeel van Onze Minister, alle relevante feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, de vreemdeling in het betrokken derde land overeenkomstig de volgende beginselen zal worden behandeld:
a. het leven en de vrijheid worden niet bedreigd om redenen van ras, religie
nationaliteit, lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging, en
b. het beginsel van non-refoulement overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag
nageleefd, en
c. het verbod op verwijdering in strijd met het recht op vrijwaring tegen foltering en
andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals neergelegd in het internationaal recht, wordt nageleefd, en
d. de mogelijkheid bestaat om de vluchtelingenstatus te verzoeken en, indien hij als vluchteling wordt erkend, bescherming te ontvangen overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag.
Ingevolge het tweede en derde lid wordt de aanvraag slechts afgewezen indien de vreemdeling een zodanige band heeft met het betrokken derde land dat het voor hem redelijk zou zijn naar dat land te gaan, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden worden betrokken, waaronder begrepen de aard, duur en omstandigheden van het eerder verblijf.
Artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag bepaalt dat de Verdragsluitende Staten, voor zover mogelijk, de assimilatie en naturalisatie van vluchtelingen zullen vergemakkelijken. Zij zullen in het bijzonder er naar streven de naturalisatieprocedure te bespoedigen en de tarieven en kosten van deze procedure zoveel mogelijk te verminderen.
Ingevolge artikel 3 van het EVRM kan niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
7.
Voor wat betreft de stelling van eiser dat de Cypriotische autoriteiten artikel 34 van het Vluchtelingenverdrag schenden en dat terugkeer in strijd is met artikel 3 van het EVRM, wordt het volgende overwogen.
Eiser heeft zijn stelling dat het voor
hemonmogelijk is om naturaliseren of om verblijf als langdurig ingezetene te verkrijgen niet onderbouwd. De brief van de UNHCR van 30 januari 2013 bevat slechts algemene informatie over de problematiek van tijdelijke verblijfsvergunningen en de moeilijkheden bij het verkrijgen van naturalisatie. De overgelegde brief van zijn Cypriotische advocaat van 17 oktober 2012 onderbouwt de stelling van eiser evenmin nu hierin slechts aandacht wordt gevraagd voor een naturalisatieverzoek dat eiser jaren geleden heeft ingediend. Niet is gebleken dat eiser rechtsmiddelen heeft aangewend om uitsluitsel over dit verzoek te verkrijgen of dat eiser heeft getracht om de afgifte van een andere dan een tijdelijke verblijfsvergunning te bewerkstellingen.
8.
Verweerder heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat er geen concrete aanwijzingen dat de Cypriotische autoriteiten voornemens zijn om eisers verblijfsvergunning in te trekken en hem terug te sturen naar zijn land van herkomst. Eiser is in 2012 gedurende ruim vijf maanden in Nederland geweest en dit heeft niet geleid tot beëindiging van zijn verblijfsrecht. Dat zijn verblijfsrecht voor Cyprus nu wel in gevaar zou komen, is niet onderbouwd. Eiser ontleent zijn vermoeden dat zijn verblijfsvergunning wordt ingetrokken louter aan een gesteld telefoontje van een functionaris van het Cypriotisch immigratiebureau die informeerde naar zijn verblijfplaats. De brief van de UNHCR van 30 januari 2013 geeft geen aanleiding om anders te oordelen, nu deze betrekking heeft op de intrekking van de vluchtelingenstatus van Palestijnen uit Irak die op Cyprus verblijven. De vergelijking met de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 18 juli 2011 gaat mank, nu eiser geen asielzoeker is maar een vreemdeling die al geruime tijd rechtmatig verblijf op Cyprus heeft. Ook het beroep op de aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 14 juli 2011 strandt om die reden.
Voorts dient eiser zijn klacht dat hij geen gezinsleven kan uitoefenen met zijn echtgenote en kind - volgens zijn verklaring ter zitting zijn hun verblijfsvergunningen ingetrokken omdat zijn echtgenote is ontslagen - op Cyprus aan de orde te stellen. Eisers stelling ter zitting dat de kans bestaat dat hij deswege zal worden aangehouden of daarvoor zal worden bestraft, is in het geheel niet onderbouwd.
9.
Verweerder heeft zich tot slot op het standpunt kunnen stellen dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de intentie had om naar Nederland te reizen. Verweerder heeft daarbij de lange duur van het verblijf (vanaf 2001), de rechtmatigheid van het verblijf en het ingediende naturalisatieverzoek in aanmerking kunnen nemen. Ook de verklaring van eiser dat hij naturalisatie wenst omdat zich vrij door Europa wil bewegen is een aanwijzing. Dat het voorzieningenniveau op Cyprus op een lager peil staat dan in Nederland betekent niet dat eiser hier te lande bescherming in de zin van het Vluchtelingenverdrag dient te worden gegeven. De bescherming tegen refoulement geniet eiser immers op Cyprus.
10.
Eiser heeft gezien het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom terecht afgewezen.
11.
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
12.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
13.
Van omstandigheden op grond waarvan één der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.