In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006. De rechtbank heeft het beroep van de belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslag vernietigd. De inspecteur had eerder een ambtshalve aanslag opgelegd, waarbij geen rekening was gehouden met inhaalverliezen die de belanghebbende had. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur bekend was met deze inhaalverliezen en dat zijn verzuim om deze in aanmerking te nemen, leidde tot de onterecht opgelegde navorderingsaanslag. De rechtbank stelde vast dat de navordering niet mogelijk was op basis van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), omdat de inspecteur zelf de beschikking over de inhaalverliezen had vastgesteld en dus bekend was met de feiten die de navordering zouden rechtvaardigen. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de wijziging van artikel 16, tweede lid, letter c, van de AWR, die op 1 januari 2010 in werking trad, niet van toepassing was op de onderhavige zaak, aangezien de aanslag vóór deze datum was vastgesteld. De rechtbank veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten van de belanghebbende en gelastte de terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.