In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 maart 2013, stond de wijziging van arbeidsvoorwaarden van een ICT-medewerker, [eiser], centraal. [Eiser] was sinds 1998 in dienst bij de Stichting Zorgstroom en had een auto ter beschikking voor woon-werkverkeer. In 2010 voerde Zorgstroom een nieuw vervoersbeleid in, waarbij alleen leden van de Raad van Bestuur recht hadden op een persoonsgebonden auto. Dit leidde tot een voorstel van Zorgstroom aan [eiser] om zijn auto in te leveren, met een afbouw van zijn reiskostenvergoeding naar het CAO-niveau over drie jaar. [Eiser] ging niet akkoord met deze wijziging en vorderde dat Zorgstroom de wijziging ongedaan zou maken, subsidiair om schadeloosstelling voor de reiskosten te ontvangen.
De kantonrechter oordeelde dat Zorgstroom een bedrijfseconomische noodzaak had om kostenbesparende maatregelen te nemen, wat de wijziging van de arbeidsvoorwaarden rechtvaardigde. De rechter erkende dat de arbeidsovereenkomst geen eenzijdig wijzigingsbeding bevatte, maar oordeelde dat de noodzaak tot kostenbesparing voldoende was aangetoond. Zorgstroom had echter niet aangetoond dat het afbouwen van de reiskostenvergoeding redelijk was, gezien de uitzonderlijke arbeidsvoorwaarden die [eiser] had vanwege de schaarste aan ICT-personeel. De rechter concludeerde dat [eiser] de auto in moest leveren, maar dat het niet redelijk was om ook de reiskostenvergoeding te verlagen.
De primaire vordering van [eiser] werd afgewezen, maar de subsidiaire vordering werd toegewezen. Zorgstroom werd veroordeeld om [eiser] de reiskosten te vergoeden tegen een reële kilometerprijs van € 0,19 per kilometer, plus wettelijke rente. Daarnaast moest Zorgstroom buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten vergoeden. Dit vonnis werd uitgesproken door mr. M.J.M. Klarenbeek, kantonrechter, en is tot stand gekomen in aanwezigheid van de griffier.