2.Dat heeft [eisende partij] aanstonds gedaan. [eisende partij] heeft, samengevat, een hoofdelijke veroordeling gevorderd:
. tot verwijdering van het overhellende golfplaten dak met bijbehorende goot, zodat een en ander niet aanwezig is op het eigendom van [eisende partij],
. tot verwijdering van de zaken die zijn bevestigd aan de serremuur van [eisende partij] en daarna geen zaken meer op zijn eigendom te plaatsen,
. tot het opleggen van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 15.000,-.
[gedaagde partij] heeft een en ander bestreden.
3.1.Vast staat dat het golfplaten dak met de goot ten dele boven het erf van [eisende partij] is gebouwd in de zin van art. 5:54 BW. Aanvankelijk rustte de golfplaat op, althans raakte het dak van de serre, maar [gedaagde partij] heeft dat opgelost, zodat dat niet meer het geval is. Evenmin is aan de orde dat het afdak op het erf van [eisende partij] afwatert. Een en ander is bij de gerechtelijke plaatsopneming vastgesteld.
3.2.Het verweer van [gedaagde partij] luidt dat [eisende partij] geen hinder ondervindt van het geringe stukje overbouw en dat zijn eis tot verwijdering daarvan overeenkomstig art. 5:54 BW moet worden afgewezen. Subsidiair vormt die eis volgens [gedaagde partij] misbruik van recht in de zin van art. 3:13 BW, omdat [eisende partij] in redelijkheid niet tot de uitoefening van zijn bevoegdheid kan komen.
3.3.[gedaagde partij] heeft geen vordering ex art. 5:54 BW ingesteld tot het verlenen van een erfdienstbaarheid tegen schadeloosstelling op grond van onevenredige benadeling. Een dergelijke vordering zou ook niet slagen omdat [gedaagde partij] ter zake van de verkrijging van de overbouw kwade trouw verweten kan worden. In zulk geval sluit het derde lid van art. 5:54 BW de toepassing ervan uit. [gedaagde partij] heeft namelijk niet per ongeluk, maar welbewust boven de serre van [eisende partij] gebouwd en heeft overwogen of hij hiervoor [eisende partij] toestemming zou vragen, maar heeft dat bewust niet gedaan. Bij dagvaarding heeft [eisende partij] gesteld dat [gedaagde partij] hem bij het eerste gesprek op 22 september 2012 heeft meegedeeld dat hij bewust niet vooraf met hem in gesprek is gegaan, omdat er met hem niet te praten valt. Bij de gerechtelijke plaatsopneming heeft [gedaagde partij] erkend dat dit zijn reden was om niet vooraf toestemming te vragen voor de overbouw. Het beroep van [gedaagde partij] op art. 5:54 BW faalt gelet op het voor-gaande.
3.4.Voor toepassing van art. 3:13 BW is geen plaats, aangezien art. 5:54 BW een specifieke regeling geeft voor misbruik van de bevoegdheid tot wegneming van een overbouw. Volkomen juist heeft [eisende partij] aangevoerd er in een situatie als deze geen gewone belangenafweging is. Voorop staat het eigendomsrecht van het erf waarboven gebouwd is. Handhaving van het recht tot wegneming van de overbouw leidt tenslotte in dit geval niet tot een onevenredig zwaar nadeel voor [gedaagde partij]. Hij moet dan een reepje golfplaat en een stukje goot verwijderen en lijden dat er door een opening van slechts ca. drie centimeter breed hemelwater kan vallen. Dat is geen ernstige zaak.
3.5.Het verweer ten aanzien van de overbouw faalt hoe dan ook. Het gaat hier om een bagatel. [gedaagde partij] verwijt [eisende partij] nu wel kleingeestigheid, maar juist vanwege het feit dat partijen niet op goede voet met elkaar staan, had [gedaagde partij] van te voren toestemming moeten vragen voor de geringe overbouw. Nu heeft [gedaagde partij] [eisende partij] voor een voldongen feit gesteld. Hij had kunnen en moeten voorzien dat [eisende partij] daar onder geen beding mee akkoord zou gaan. Vanwege zijn eigenmachtige optreden komt [gedaagde partij] achteraf geen rechtsbescherming toe.
4.1.[gedaagde partij] heeft erkend, althans niet weersproken dat de serremuur drie centimeter van de spouw geplaatst is en dus geheel op het erf van [eisende partij] staat. Daarom wordt vastgesteld dat de serremuur niet mandelig is, maar geheel het eigendom van [eisende partij].
4.2.[gedaagde partij] heeft erkend dat hij een spiegel aan de serremuur heeft gehangen. Dat is bij de gerechtelijke plaatsopneming ook vastgesteld. Tevens is daar besproken dat er vroeger een rozenscherm aan de muur bevestigd was. In de muur zijn nog (verroeste) haken/schroeven aanwezig, waaraan dit scherm destijds was opgehangen. Voorts is er boven in de muur nabij de gevel een scheur. Partijen zijn het erover eens dat een lichte verzakking de oorzaak is van deze scheur en dat [gedaagde partij] daarvoor niet aansprakelijk is.
4.3.Zonder toestemming mag [gedaagde partij] geen zaken bevestigen aan het eigendom van [eisende partij]. [gedaagde partij] heeft echter aangevoerd dat [eisende partij] hier misbruik maakt van zijn bevoegdheid in de zin van art. 3:13 BW. Dat verweer treft doel. [eisende partij] heeft er zelf voor gekozen om de serremuur drie centimeter uit de erfgrens te plaatsen waardoor een ruimte van slechts drie centimeter breed is ontstaan die door [eisende partij] niet meer gebruikt kan worden. [eisende partij] heeft hier zelfs geen uitzicht op. [eisende partij] heeft dan ook geen enkel redelijk belang bij het verwijderen van de spiegel en van zaken die voor een gering deel aanwezig zijn in de ruimte van slechts drie centimeter, te weten een tafel en ander tuinmeubilair als bij de plaatsopne-ming waargenomen. Hierbij wordt in aanmerking dat [gedaagde partij] ten aanzien van de spiegel en het tuinmeubilair niet te kwader trouw is. Hij wist niet dat [eisende partij] bezwaar had tegen deze zaken en behoefde dat op voorhand niet te veronderstellen. Het gaat hier opnieuw om bagatellen. Aan de eis tot verwijderen is niet vreemd dat [eisende partij] zeer geërgerd was door het eigen-machtige optreden van [gedaagde partij] als voormeld. Daarom wordt vastgesteld dat de eis tot verwijdering van zaken aan of bij de serremuur, waarbij [eisende partij] geen enkel redelijk belang heeft, geen ander doel heeft dan [gedaagde partij] te schaden.
4.4.Nu [gedaagde partij] echter weet dat [eisende partij] er bezwaar tegen heeft dat [gedaagde partij] zaken aan zijn serremuur bevestigt, zal [gedaagde partij] zich daar in de toekomst van dienen te onthouden. Slechts in zoverre is de eis ter zake toewijsbaar. Omdat [gedaagde partij] op dit punt rauwelijks is gedagvaard zal deze veroordeling niet met een dwangsom versterkt worden.
5.1.De veroordeling ten aanzien van de overbouw zal wel met een dwangsom worden versterkt. Deze zal echter worden gematigd op na te melden wijze gelet op het geringe belang van de zaak. Voor de nakoming zal [gedaagde partij] een redelijke termijn van een maand gegund worden. Een hoofdelijke veroordeling is niet mogelijk aangezien daarvoor geen grondslag is gesteld.
5.2.Op het belangrijkste punt, de overbouw, wordt [gedaagde partij] in het ongelijk gesteld en daarom wordt hij beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij. Hij zal daarom worden verwezen in de proceskosten. Ook de vordering ter zake van nakosten is niet onderbouwd en wordt daarom afgewezen.