In deze zaak vorderde verhuurder Scheba Vastgoed B.V. een huurprijsverhoging voor een bedrijfsruimte die door Grolsche Bierbrouwerij B.V. werd gehuurd. De huurprijs was sinds 1 december 1997 vastgesteld op € 36.566,28 per jaar, maar partijen konden geen overeenstemming bereiken over een nieuwe huurprijs met ingang van 1 december 2007. Scheba diende op 11 mei 2009 een verzoekschrift in om de huurprijs te verhogen naar € 56.100,- per jaar. De BHAC werd als deskundige benoemd, maar de eerste rapportage voldeed niet aan de wettelijke eisen, wat leidde tot vertraging in de procedure. Uiteindelijk werd de BHAC opnieuw benoemd en adviseerde een huurprijs van € 44.433,29 per jaar, wat door Scheba werd ondersteund. Grolsch betwistte deze huurprijs en stelde dat de huurprijs op een latere datum moest ingaan, namelijk op de datum van benoeming van de BHAC. De kantonrechter oordeelde dat de vertraging in de procedure voor rekening van Scheba kwam, omdat zij zich aanvankelijk had verzet tegen de benoeming van de BHAC. De huurprijs werd gefaseerd vastgesteld: € 39.000,- per jaar per 11 mei 2009 en € 42.193,98 per jaar per 31 oktober 2011. De proceskosten werden verdeeld, waarbij Grolsch de helft van de kosten van het rapport van de BHAC aan Scheba moest vergoeden. Het vonnis werd uitgesproken op 27 mei 2013 door kantonrechter M.J.M. Klarenbeek.