ECLI:NL:RBZWB:2013:4101

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB- 12_5347
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling van omgevingsvergunningplicht voor bouwen herleeft niet bij strijdig planologisch gebruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. F.H. Damen, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand. De eisers hebben beroep ingesteld tegen een besluit van het college van 4 september 2012, waarbij een omgevingsvergunning is verleend aan een derde partij voor het bouwen van bijgebouwen op een perceel dat onderhevig is aan een bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning is gedaan in het kader van een planologisch strijdig gebruik, en dat de eisers bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van het college. Tijdens de zitting op 9 april 2013 in Breda zijn de eisers verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde, terwijl het college en de derde partij ook aanwezig waren.

De rechtbank heeft overwogen dat de activiteit bouwen vergunningsvrij is op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), maar dat voor de activiteit planologisch strijdig gebruik een omgevingsvergunning vereist is. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de twee activiteiten niet afzonderlijk had mogen beoordelen, maar dat de beroepsgrond van eisers hierover niet slaagde. De rechtbank heeft verder vastgesteld dat er geen rangorde bestaat tussen de binnenplanse afwijking en de kruimelgevallenregeling, en dat het college de omgevingsvergunning op basis van de kruimelgevallenregeling terecht heeft verleend.

De rechtbank heeft geconcludeerd dat het college voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de eisers en dat de vergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De beroepsgronden van eisers zijn verworpen, en het beroep is ongegrond verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 12/5347 WABOA

uitspraak van 21 mei 2013 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], te [woonplaats eisers], eisers,

gemachtigde: mr. F.H. Damen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Loon op Zand(het college), verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde partij]([naam derde partij]), te [woonplaats derde partij],
gemachtigde: mr.drs. F.K. van den Akker.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 4 september 2012 (bestreden besluit) van het college inzake de verlening van een omgevingsvergunning aan [naam derde partij].
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 9 april 2013, gevoegd met het onderzoek in de beroepszaak van eisers met zaaknummer 12/4998. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door[woordvoerder verweerder 1] en[woordvoerder verweerder 2].[naam derde partij] is verschenen, in gezelschap van zijn partner, [partner derde parij], en bijgestaan door zijn gemachtigde.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
[naam derde partij] heeft een aanvraag ingediend voor de legalisering van bijgebouwen achter het hoofdgebouw van de Auberge De Moerse Hoeve (De Moerse Hoeve) op het perceel [adres] te [plaatsnaam]. De bijgebouwen hebben een oppervlakte van 106,84 m2. De overige bebouwing heeft een oppervlakte van 1.145 m2.
1.2
Voor het perceel waar De Moerse Hoeve is gelegen gold het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’. Het perceel heeft in dit bestemmingsplan de hoofdbestemming ‘agrarisch gebied’ en de detailbestemming ‘horecabedrijven’. Op basis van dit bestemmingsplan mag de oppervlakte aan bedrijfsbebouwing maximaal 800 m2 bedragen.
1.3
Het nieuwe bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ is in werking getreden op 15 juni 2012, met uitzondering van de onderdelen waarop de reactieve aanwijzing van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant betrekking heeft. In dit bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming ‘horeca’ met de aanduiding ‘specifieke vorm van horeca-hotel’. In dit bestemmingsplan is eveneens aangegeven dat de maximale oppervlakte aan bedrijfsbebouwing 800 m2 mag zijn.
1.4
In september 1990 is voor het perceel een bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een hotel-restaurant.
1.5
Het college heeft bij besluit van 22 mei 2012 (primair besluit) een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit planologisch strijdig gebruik. Het college heeft overwogen dat de aangevraagde activiteit bouwen vergunningsvrij is.
1.6
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.7
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
2.
Eisers voeren in beroep, kort samengevat, aan dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en de motiveringsplicht. Op de verschillende beroepsgronden wordt hierna vanaf overweging 4.1 nader ingegaan.
Vermeer schaart zich in zijn reactie grotendeels achter het standpunt van het college.
3.
In artikel 3.8, zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (WRO) is, voor zover hier relevant, bepaald:
“Indien aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarden is voldaan kunnen gedeputeerde staten (…), onverminderd andere aan hen toekomende bevoegdheden, binnen de in dat lid genoemde termijn met betrekking tot het desbetreffende onderdeel van het vastgestelde bestemmingsplan aan de gemeenteraad een aanwijzing als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid (…) geven, ertoe strekkende dat dat onderdeel geen deel blijft uitmaken van het bestemmingsplan zoals het is vastgesteld. (…) Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt alsdan met uitsluiting van dat onderdeel, samen met het aanwijzingsbesluit en op gelijke wijze door burgemeester en wethouders bekendgemaakt. (…) Zodra het aanwijzingsbesluit onherroepelijk is geworden vervalt het vaststellingsbesluit voor dat onderdeel. “
In artikel 4.2, eerste lid, van de WRO is bepaald dat gedeputeerde staten, indien provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, aan de gemeenteraad een aanwijzing kunnen geven om binnen een daarbij te bepalen termijn een bestemmingsplan vast te stellen overeenkomstig daarbij gegeven voorschriften omtrent de inhoud van dat bestemmingsplan.
In artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is, voor zover hier relevant, bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
. het bouwen van een bouwwerk (…);
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
In artikel 2.10, eerste en tweede lid, van de Wabo is, voor zover hier relevant, bepaald dat
1.
voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…).
in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede wordt aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
In artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c en de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
In artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor is – voor zover hier relevant – bepaald dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet is vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder b, van bijlage II van het Bor is bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking komt een bijbehorend bouwwerk buiten de bebouwde kom, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
1º niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
2º de oppervlakte niet meer dan 150 m2, en
3º het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening voor bebouwing in aanmerking komt voor meer dan 50% wordt overschreden.
Afzonderlijke beoordeling activiteiten
4.1
Eisers hebben aangevoerd dat het college het bouwplan ten onrechte heeft gesplitst in de activiteit bouwen en de activiteit planologisch strijdig gebruik, terwijl deze activiteiten op grond van artikel 2.7 van de Wabo onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Eisers verwijzen daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 2 mei 2012 (LJN: BW8600), waarin wordt geoordeeld dat een splitsing van deze activiteiten zich niet verdraagt met het systeem van het vergunningvrij bouwen zoals neergelegd in bijlage II van het Bor.
4.2
Het college stelt zich op het standpunt dat voor de activiteit bouwen geen vergunning nodig is op grond van artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor, zodat het college slechts behoefde te toetsen of een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik kon worden verleend. Het college is van mening dat een afzonderlijke beoordeling is toegestaan en verwijst naar een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 16 februari 2011 (LJN: BP4832). Vermeer heeft zich achter het standpunt van het college geschaard.
4.3
De rechtbank overweegt ten eerste dat artikel 2.7 van de Wabo slechts aan de aanvrager van een omgevingsvergunning opdraagt één aanvraag in te dienen voor alle activiteiten binnen een project die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Dit artikel ziet dan ook niet op de vraag of het college deze activiteiten vervolgens gesplitst of gezamenlijk moet beoordelen. Wel moet het college op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen die in strijd is met het bestemmingsplan, deze mede aanmerken als een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor dergelijk strijdig planologisch gebruik. Dit heeft het college ook terecht gedaan.
4.4
Het college heeft besloten dat de activiteit bouwen vergunningsvrij is op grond van artikel 3, eerste lid, van bijlage II van het Bor, maar dat voor de activiteit planologisch strijdig gebruik wel een omgevingsvergunning nodig is. Gelet op de bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van het Bor, overweegt de rechtbank dat niet kan worden gesteld dat een dergelijke wijze van beslissen zich niet verdraagt met het systeem van vergunningvrij bouwen in bijlage II van het Bor. In de Memorie van Toelichting bij het Bor (Staatsblad 2010, 143, p. 124-125) is immers opgenomen dat voor het bouwen volgens artikel 3 van bijlage II van het Bor de omgevingsvergunningplicht voor planologisch strijdig gebruik blijft bestaan. Ook is in de Memorie van Toelichting expliciet opgenomen dat volgens het systeem van deze bijlage de vergunningplicht voor het bouwen niet herleeft bij strijd met de planologische regelgeving. Indien wordt voldaan aan de in artikel 3 gestelde eisen, blijft de omgevingsvergunningplicht voor het bouwen buiten toepassing, maar bij strijd met bijvoorbeeld het bestemmingsplan geldt wel de omgevingsvergunningplicht voor planologisch strijdig gebruik.
4.5
De rechtbank volgt het standpunt van eisers dat het college de twee activiteiten niet afzonderlijk had mogen beoordelen en de activiteit bouwen alsnog had moeten toetsen aan het toetsingskader van artikel 2.10 van de Wabo dan ook niet. Deze beroepsgrond van eisers faalt.
Binnenplans afwijken of via de ‘kruimelgevallenregeling’?
5.1
Het college had volgens eisers primair moeten toetsen of een binnenplanse afwijking van het bestemmingsplan mogelijk was. Artikel 10.3.2 van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ bevat immers een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid. Volgens eisers kan, ondanks de door gedeputeerde staten gegeven reactieve aanwijzing ten aanzien van dit artikel, de huidige tekst worden gehanteerd, nu de aanwijzing slechts een verdere restrictie betreft. Subsidiair zijn eisers van mening dat het college ook bij toepassing van de ‘kruimelgevallenregeling’ had moeten toetsen aan de binnenplanse afwijkingsvoorwaarden van artikel 10.3.2, ter waarborging van een goede ruimtelijke ordening. Het bouwplan voldoet volgens eisers echter niet aan deze voorwaarden. Zo voldoet het plan bijvoorbeeld niet aan de Wet geurhinder veehouderij (Wgv), nu de bijgebouwen binnen de stankcirkel van 50 meter van het bedrijf van eisers liggen. Het bouwplan voldoet volgens eisers ook niet aan de voorwaarden van de artikelen 10.2.1 en 10.2.4 van het bestemmingsplan. Voor zover het oude bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’ nog van toepassing zou zijn, is ook aan de voorwaarden van artikel 3.1, lid C.7, van dit plan niet voldaan.
5.2
Het college stelt zich op het standpunt dat de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid niet van toepassing is, alleen al omdat het college de omgevingsvergunning heeft gebaseerd op de ‘kruimelgevallenregeling’. Daar komt bij dat er op het moment van het nemen van het bestreden besluit zelfs geen binnenplanse afwijking mogelijk was, gelet op de reactieve aanwijzing van de gedeputeerde staten.
5.3
De rechtbank overweegt allereerst dat het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ op het perceel van toepassing is, met uitzondering van artikel 10.3.2, omdat gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant voor dit artikel een reactieve aanwijzing hebben gegeven (artikelen 3.8, zesde lid, en 4.2, eerste lid, van de WRO). De beroepsgrond van eisers dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 3.1, lid C.7 van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1997’ kan dan ook onbesproken blijven. Welk artikel in plaats van artikel 10.3.2 is gaan gelden kan in deze zaak eveneens in het midden blijven, gelet op het hierna volgende.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat uit de wet of de jurisprudentie niet volgt dat er sprake is van een rangorde tussen de binnenplanse afwijking (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo) en de ‘kruimelgevallenregeling’ (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo). Van jurisprudentie op dit gebied van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) waaruit een dergelijke rangorde af te leiden zou zijn, zoals eisers stellen, is niet gebleken. Op basis van de tekst van artikel 19 WRO (oud) en de jurisprudentie van de Afdeling daarover zou een dergelijke rangorde wel kunnen worden aangenomen ten aanzien van de ‘kruimelgevallenregeling’ en de buitenplanse afwijking (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo), maar niet voor wat betreft de binnenplanse afwijking en de ‘kruimelgevallenregeling’. Dat het college doorgaans eerst zal bezien of het mogelijk is om een binnenplanse afwijking te realiseren voor dat een omgevingsvergunning op basis van de ‘kruimelgevallenregeling’ wordt verleend, maakt dit niet anders. Het college heeft mogen besluiten de omgevingsvergunning op grond van de ‘kruimelgevallenregeling’ te verlenen. De primaire stelling van eisers dat het college had moeten toetsen aan de binnenplanse afwijkingsmogelijkheden slaagt dan ook niet.
5.5
Met eisers is de rechtbank van oordeel dat het college ook bij toepassing van de ‘kruimelgevallenregeling’ moet toetsen aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening. De subsidiaire stelling van eisers dat dit moet gebeuren via het toetsen aan de binnenplanse afwijkingsvoorwaarden vindt echter geen steun in de wet of de jurisprudentie en wordt dan ook verworpen. Het stond het college uiteraard vrij om deze criteria wel te gebruiken bij het maken van de belangenafweging en de toetsing aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening. Op deze afweging zal hierna onder 7 nader worden ingegaan.
5.6
Nu het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend op grond van de ‘kruimelgevallenregeling’, kan de beroepsgrond van eisers dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 10.2.1 en 10.2.4 van ‘Buitengebied 2011’ onbesproken blijven.
Oppervlakte bedrijfsbebouwing
6.1
Eisers hebben verder nog aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met artikel 10.2.2 van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’. Volgens eisers is bovendien niet gebleken dat met de verleende vergunning van 25 september 1990 het bouwvlak is uitgebreid naar 1.145 m2, omdat niet vaststaat dat er voordien al 800 m2 bebouwing was. Destijds was er in het hoofdgebouw nog geen grote zaal aanwezig. Het college heeft volgens eisers dan ook niet aannemelijk gemaakt dat toestemming is verleend voor het bouwen van bedrijfsbebouwing met in totaal een oppervlakte van 1.145 m2.
6.2
Het college overweegt dat in september 1990 een bouwvergunning is verleend, waardoor de oppervlakte van bedrijfsbebouwing vanaf dat moment al 1.145 m2 bedroeg. Deze uitbreiding was niet in strijd met het destijds vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied Loon op Zand’. Bij de inventarisatie van de latere bestemmingsplannen is niet opgemerkt dat er reeds 1.145 m2 aan vergunde bedrijfsbebouwing aanwezig was. Het college stelt zich op het standpunt dat de bebouwde oppervlakte van 1.145 m2 een feit is, omdat deze blijkt uit de vergunning uit 1990 en uit het controlerapport van 12 januari 2012. In 1990 was al 800 m2 aan bebouwing aanwezig (een zaal van circa 631 m2 en een restaurant van circa 170 m2). Met de verlening van de vergunning in 1990 is daar 341 m2 aan bebouwing bijgekomen. Er is dus een vergunde situatie van 1.145 m2.
6.3
De rechtbank stelt voorop dat het college en[naam derde partij] hebben gesteld dat in het verleden een groter bouwoppervlak is vergund dan in het bestemmingsplan is opgenomen en dat deze vergunning destijds niet in strijd was met het geldende bestemmingsplan. Ter zitting hebben het college en[naam derde partij] dit standpunt nader toegelicht. Eisers hebben ter zitting enkel aangevoerd dat niet is gebleken dat met deze verbouwing feitelijk het bouwvlak is uitgebreid, maar hebben deze stelling niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat met deze bouwvergunning reeds sprake was van een vergunde situatie van 1.145 m2. De stelling van eisers dat destijds niet de gehele 800 m2 voor horeca werd gebruikt, maakt dit niet anders, nu het hier gaat om een bouwregel en niet om een gebruiksvoorschrift. Eisers hadden destijds de mogelijkheid om als belanghebbenden bezwaar en beroep in te dienen tegen het verlenen van de bouwvergunning. Deze bouwvergunning is echter onherroepelijk geworden. Er is dus sprake van een vergunde situatie. Dat de gemeenteraad het voorstel van Vermeer tot uitbreiding van het bouwvlak niet heeft gevolgd bij vaststelling van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’, maakt dit niet anders, nu zijn voorstel niet zag op bestaande bebouwing, maar op een verdere uitbreiding daarvan. De stelling van eisers dat het niet opnemen van de vergunde situatie in het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ onzorgvuldig is, kan in deze procedure overigens niet aan de orde komen, omdat het in deze procedure niet gaat over de vaststelling van het bestemmingsplan, maar enkel over het verlenen van een vergunning op basis van dit bestemmingsplan.
Belangenafweging
7.1
Voorts hebben eisers aangevoerd dat het college geen belangenafweging heeft toegepast. Met name heeft het college geen rekening heeft gehouden met de belangen van eisers en met het belang van een goede ruimtelijke ordening. Ook is geen rekening gehouden met het bestemde gebruik van de bijgebouwen.
7.2
Het college stelt zich op het standpunt dat het verlenen van de omgevingsvergunning wel degelijk is getoetst aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening. Het college voert aan dat de bijgebouwen zich bevinden binnen het bestaande bestemmingsvlak, aan de achterzijde van het perceel, waar ze wegvallen tegen de groenvoorziening, zodat de ruimtelijke impact marginaal is te noemen. De gebouwen worden gebruikt voor opslag voor het bedrijf, zodat ze van belang zijn voor de bedrijfsvoering van het bedrijf. Het bouwplan is niet in strijd met de Wgv, nu de bijgebouwen geen geurgevoelige objecten zijn. Het college is van mening dat het de belangen van eisers ook in de belangenafweging heeft betrokken. De bedrijfsvoering van het agrarisch bedrijf van eiseres wordt niet beperkt en er zal geen sprake zijn van een toename van verkeer door de gelegaliseerde bebouwing. Ook is in de omgevingsvergunning opgenomen dat bewoning van de bijgebouwen niet is toegestaan.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat het college een belangenafweging heeft toegepast. Deze belangenafweging was in het primaire besluit nog summier, maar is nader aangevuld in het bestreden besluit. Het college heeft voldoende gemotiveerd dat de vergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Ook heeft het college de belangen van eisers meegewogen, onder andere door toetsing aan de Wgv en de overweging over de verkeersaantrekkende werking. De rechtbank is overigens met het college van oordeel dat de Wgv niet aan vergunningverlening in de weg staat, nu de bijgebouwen niet als geurgevoelige objecten zijn aan te merken, aangezien ze niet bestemd en niet geschikt zijn om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Ook heeft het college rekening gehouden met het door aanvrager opgegeven bestemde gebruik, aangezien in de vergunning is opgenomen dat bewoning van de bijgebouwen niet is toegestaan.
Opslag gastoestellen
8.1
Eisers voeren daarnaast aan dat in de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn opgenomen over de opslag van de gastoestellen, terwijl de bijgebouwen dichtbij de opslag van hooi en stro van eisers zijn gelegen.
8.2
Volgens het college zijn reeds in het toepasselijke Activiteitenbesluit voorwaarden opgenomen voor een dergelijke opslag.
8.3
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van een motiveringsgebrek, nu hiervoor regels zijn opgenomen in het Activiteitenbesluit milieubeheer. Eisers hebben niet aangevoerd dat de opslag niet aan deze regels voldoet, zodat deze beroepsgrond wordt gepasseerd.
Drank- en horecawet
9.1
Eisers zijn van mening dat het college niet is ingegaan op hun bezwaar dat de Drank- en Horecawetvergunning niet in horeca ter plaatse van het bijgebouw (met bijbehorend terras) voorziet.
9.2
Volgens het college wordt het terras gebruikt ten behoeve van het bedrijf en past het binnen het bestemmingsplan.
9.3
De rechtbank overweegt dat de bestemming van het gehele perceel ‘horeca’ is, zodat ook de bijgebouwen en het terras daaronder vallen. Dit heeft het college ook reeds overwogen in het bestreden besluit, zodat van een motiveringsgebrek geen sprake is.
Aanvraag deugt niet
10.1
Ten slotte hebben eisers nog aangevoerd dat de aanvraag van Vermeer van de omgevingsvergunning niet deugt, omdat ten onrechte is vermeld dat er sprake zou zijn van oud vervangen voor nieuw, de bestemming onjuist is vermeld en ten onrechte is aangegeven dat het bouwoppervlak zou niet veranderen.
10.2
De rechtbank is van oordeel dat de aanvraag niet in die zin onvolledig is dat het college Vermeer in de gelegenheid had moeten stellen om de aanvraag compleet te maken. Van een gebrek in de voorbereiding of motivering van het bestreden besluit is dan ook geen sprake.
Conclusie
11.
Gelet op de voorgaande overwegingen, kunnen de beroepsgronden van eisers niet slagen. Het college heeft de omgevingsvergunning aan Vermeer mogen verlenen.
12.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat dan ook geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van N. van Asten, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.