ECLI:NL:RBZWB:2013:4132

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2013
Publicatiedatum
23 juni 2013
Zaaknummer
AWB- 12_7121
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de goedkeuring van schriftelijke toestemming voor zegenvisserij in het Haringvliet

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen de vereniging Sportvisserij Zuidwest-Nederland en de Kamer voor de Binnenvisserij. Eiseres, de vereniging, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer dat goedkeuring verleende aan de Staat der Nederlanden voor het verlenen van schriftelijke toestemming aan het Visserijbedrijf om te vissen in het Haringvliet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres een huurovereenkomst heeft met de Staat voor het schubvis-visrecht in het Haringvliet, maar dat de toestemming die de Staat aan het Visserijbedrijf heeft verleend, een privaatrechtelijke rechtshandeling betreft die niet ter beoordeling van de bestuursrechter staat.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de goedkeuring van de huurovereenkomst door de Kamer en de eerdere schriftelijke toestemmingen die aan het Visserijbedrijf zijn verleend. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de Kamer enkel bevoegd was om een doelmatigheidstoets uit te voeren op basis van artikel 22 van de Visserijwet 1963. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Kamer niet hoefde te oordelen over de vraag of de Staat als rechthebbende op het visrecht kon worden aangemerkt, en dat de goedkeuring van de Kamer terecht was verleend.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiseres ongegrond verklaard, omdat er geen beroepsgronden waren aangevoerd tegen de doelmatigheidstoets die door de Kamer was uitgevoerd. De uitspraak benadrukt de scheiding tussen privaatrechtelijke en bestuursrechtelijke aspecten in visserijzaken en bevestigt de rol van de Kamer in het goedkeuringsproces van schriftelijke toestemmingen voor visserij.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 12/7121

uitspraak van 27 mei 2013 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

De vereniging Sportvisserij Zuidwest-Nederland te Drimmelen, eiseres,

en

De Kamer voor de Binnenvisserij gevestigd te Den Haag,

kantoorhoudende te Deventer (de Kamer), verweerder
Als derde partij hebben aan het geding deelgenomen:
1.) [naam derde partij], (het Visserijbedrijf) te Nieuw-Beijerland,
gemachtigde: mr. J.H. Hermsen,
2.) De Staat der Nederlanden, Ministerie van Economische Zaken (voorheen Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie), (de Staat), te Den Haag.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 21 september 2012 (bestreden besluit) van de Kamer inzake het verlenen van goedkeuring aan een door de Staat uitgegeven toestemming aan het Visserijbedrijf om te vissen in de Haringvliet op grond van de Visserijwet 1963.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 12 april 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar directeur, [naam persoon], bijgestaan door haar gemachtigde [naam persoon]. De Kamer heeft zich laten vertegenwoordigen door[naam persoon]. Het Visserijbedrijf heeft zich laten vertegenwoordigen door[naam persoon] en [naam persoon], bijgestaan door haar gemachtigde. De Staat is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres heeft bij “overeenkomst voor de verhuring van visrecht voor de binnenwateren” (de huurovereenkomst) van de Staat het schubvis-visrecht gehuurd in een aantal wateren, waaronder het Haringvliet (voor zover staatseigendom) voor de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 12 december 2015. Deze huurovereenkomst is bij besluit van 21 mei 2010 door de Kamer goedgekeurd.
In de huurovereenkomst is – voor zover relevant – de volgende aanvullende bijzondere voorwaarde opgenomen:
“ 1. (...)
3.
de huurder dient toe te staan dat door de Staat aan de huurder van het aalvisrecht in het Haringvliet een schriftelijke toestemming wordt verleend voor de visserij met de zegen op pootvis (voorn en brasem) in het Haringvliet.”
Een tussen de Staat en het Visserijbedrijf gesloten overeenkomst van huur en verhuur van het aalvisrecht in het Haringvliet is door de Staat vanwege een vangstverbod met ingang van 26 april 2011 opgezegd.
Tot 2010 heeft de rechtsvoorgangster van eiseres steeds een schriftelijke toestemming uitgegeven aan het Visserijbedrijf voor de zegenvisserij op pootvis in het Haringvliet. Voor het jaar 2011 heeft eiseres deze toestemming geweigerd. Het Visserijbedrijf heeft vervolgens rechtstreeks bij de Staat om uitgifte van een dergelijke schriftelijke toestemming verzocht.
De Staat heeft daarop aan het Visserijbedrijf een schriftelijke toestemming uitgegeven voor het uitoefenen van de visserij met de zegen op pootvis in het Haringvliet, voor zover staatseigendom, in de periode vanaf 1 januari 2012 tot en met 31 december 2013 tegen een jaarlijkse vergoeding van € 380,= en de Kamer op 17 januari 2012 verzocht hieraan goedkeuring te verlenen.
Bij besluit van 30 maart 2012, verzonden op 4 mei 2012, (primaire besluit) heeft de Kamer haar goedkeuring aan de hiervoor omschreven schriftelijke toestemming van de Staat onthouden. Daaraan heeft de Kamer ten grondslag gelegd dat er geen huurrelatie meer bestaat tussen de Staat en het Visserijbedrijf voor wat betreft het aalvisrecht in het Haringvliet, zodat de Staat op grond van de huurovereenkomst met eiseres ook geen schriftelijke toestemming voor de zegenvisserij in het Haringvliet aan het Visserijbedrijf kan uitreiken.
Tegen dit besluit heeft het Visserijbedrijf bezwaar gemaakt. Op 21 september 2012 zijn het Visserijbedrijf en eiseres in het kader van het bezwaar gehoord door de Kamer.
Bij het bestreden besluit heeft de Kamer de bezwaren van het Visserijbedrijf gegrond verklaard, het primaire besluit vernietigd en alsnog de door de Staat aan het Visserijbedrijf uitgegeven schriftelijke toestemming goedgekeurd. Daarbij heeft de Kamer in het midden gelaten of de Staat toestemming mocht verlenen op grond van de huurovereenkomst en enkel een doelmatigheidstoetsing op grond van artikel 22 van de Visserijwet 1963 verricht.
2.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij op grond van de huurovereenkomst rechthebbende is op het schubvis-visrecht in het Haringvliet. Ingevolge artikel 3 van de bijzondere aanvullende voorwaarden van deze huurovereenkomst dient zij weliswaar toe te staan dat de Staat aan de huurder van het aalvisrecht in het Haringvliet een schriftelijke toestemming verleent voor de zegenvisserij op pootvis in het Haringvliet, maar aan deze voorwaarde is volgens eiseres niet voldaan, omdat het aalvisrecht in het Haringvliet niet is uitgegeven. Naar de rechtbank begrijpt stelt eiseres zich op het standpunt dat alleen zij, als rechthebbende van het schubvis-visrecht, op grond van artikel 21 van Visserijwet 1963 aan het Visserijbedrijf toestemming kan verlenen voor de zegenvisserij in het Haringvliet. De Kamer had aldus de uitgifte van een schriftelijke toestemming door de Staat aan het Visserijbedrijf op grond van artikel 22 van de Visserijwet 1963 niet mogen goedkeuren. Ter onderbouwing van haar stellingen heeft eiseres een e-mail overgelegd van L. Bak, Regelingsdeskundige Uitvoering Visserijregelingen aan het Visserijbedrijf van 17 juli 2012.
Het Visserijbedrijf heeft – kort weergegeven – aangevoerd dat de Kamer niet bevoegd is om te oordelen over de beroepsgrond van eiseres. Indien eiseres meent dat de Staat in strijd met haar contractuele verplichtingen uit de huurovereenkomst heeft gehandeld door aan het Visserijbedrijf een toestemming voor zegenvisserij uit te reiken, dan dient eiseres zich tot de burgerlijke rechter te wenden. De Kamer dient enkel te beoordelen of door de toestemming een doelmatig bevissen van het betreffende water zou worden belemmerd.
3.
Ingevolge artikel 1, eerste lid onder c. van de Visserijwet 1963 wordt onder de rechthebbende op het visrecht verstaan: “de gerechtigde tot het vissen uit welken hoofde ook, behalve de houder van een schriftelijke toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, of van een schriftelijke toestemming, als bedoeld in artikel 21, tweede lid.”
In artikel 21, eerste lid, van de Visserijwet 1963 is bepaald dat behoudens indien het betreft het uitzetten van vis, het verboden is in een water als bedoeld in artikel 1, eerste lid onder d. te vissen voor zover een ander rechthebbende is op het visrecht van dat water.
Dit verbod geldt op grond van artikel 21, tweede lid, onder a., van de Visserijwet 1963 niet voor hem, die voorzien is van een schriftelijke toestemming van de rechthebbende, geldende voor de visserij, welke wordt uitgeoefend.
Op grond van artikel 22, eerste lid, van de Visserijwet 1963 mogen schriftelijke toestemmingen, als bedoeld in artikel 21, slechts worden verleend met goedkeuring van de Kamer.
In artikel 22, tweede lid, van de Visserijwet 1963 is het volgende bepaald:
“Indien een doelmatig bevissen van het water, waarop de aanvrage tot het verkrijgen van goedkeuring betrekking heeft, dan wel van het complex van wateren, waartoe dat water behoort, door de voorgenomen uitreiking van schriftelijke toestemmingen zou worden belemmerd, wijst de Kamer de aanvrage af, dan wel verbindt zij aan de goedkeuring voorschriften, met dien verstande dat deze voorschriften slechts kunnen betreffen het aantal schriftelijke toestemmingen, dat ten hoogste mag worden uitgereikt, de aard van het vistuig, voor het gebruik waarvan uitsluitend schriftelijke goedkeuring mag worden verleend en de geldigheidsduur der schriftelijke toestemmingen.”
4.
Gelet op de tussen partijen gevoerde discussie merkt de rechtbank op dat de uitgifte van de schriftelijke toestemming aan het Visserijbedrijf door de Staat, gezien de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 21 augustus 2002 (LJN: AE6736) privaatrechtelijk van aard is. In deze procedure komt de rechtbank dan ook niet toe aan de beoordeling of de Staat tot deze privaatrechtelijke rechtshandeling mocht overgaan, dan wel of zij door het verrichten van deze rechtshandeling mogelijk toerekenbaar tekort is geschoten in haar contractuele verplichtingen jegens eiseres.
De rechtbank dient te beoordelen of de Kamer mocht overgaan tot het goedkeuren van de door de Staat verleende toestemming.
De Kamer dient de aanvraag tot het verkrijgen van de goedkeuring te toetsen aan het in artikel 22, tweede lid van de Visserijwet 1963 neergelegde kader. Waar in de memorie van toelichting bij dit artikel (kamerstukken II, 1961/1962, 6560, nr. 3) wordt vermeld dat de goedkeuring uitsluitend zal kunnen worden geweigerd indien een doelmatige bevissing van het betrokken water of van het complex van wateren, waartoe dat water behoort, door de voorgenomen uitreiking van vergunningen zou worden belemmerd, gaat de rechtbank ervan uit dat sprake is van een limitatief geformuleerde weigeringsgrond.
Artikel 22 van de Visserijwet 1963 laat geen ruimte voor een andere toets door de Kamer, dan een doelmatigheidstoets. Dit brengt met zich dat de rechtmatigheid van de verleende schriftelijke toestemming in het toetsingskader van artikel 22 aanwezig verondersteld wordt. De Kamer hoeft zich aldus niet uit te laten over de vraag of de Staat is aan te merken als rechthebbende op het onderhavige visrecht. Zij mocht er vanuit gaan dat de Staat als eigenaar van het Haringvliet bevoegd was tot het uitgeven van een schriftelijke toestemming voor de zegenvisserij aan het Visserijbedrijf. Dat de Staat, middels een handeling van privaatrechtelijke aard, haar status als rechthebbende van het visrecht in het Haringvliet, heeft vormgegeven en mogelijk (gezien de uitspraak van de Hoge Raad van 5 maart 1917, NJ 1917, blz. 384) zelfs heeft prijsgegeven, onttrekt zich aan het toetsingskader van de Kamer en daarmee ook aan de beoordeling van de bestuursrechter. Aan toepassing, dan wel interpretatie van het bepaalde in artikel 3 van de aanvullende bijzondere voorwaarden uit de huurovereenkomst komt de Kamer noch de rechtbank toe.
Nu eiseres geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de door de Kamer uitgevoerde doelmatigheidtoets, heeft de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan het oordeel van de Kamer dat een doelmatige bevissing van het Haringvliet door uitgifte van de onderhavige schriftelijke toestemming niet wordt belemmerd. Aangenomen wordt dat de Kamer terecht is overgegaan tot het verlenen van de goedkeuring.
5.
Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van mr. B.E.M. Dijkman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening