ECLI:NL:RBZWB:2013:4927

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
AWB-12_1999
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D. Hund
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingplicht en verzuimboete van een ambtenaar in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar, woonachtig in Willemstad, Curaçao, en de inspecteur van de Belastingdienst. De ambtenaar had een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2009, welke aanslag was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De inspecteur handhaafde de aanslag na bezwaar, waarop de ambtenaar beroep instelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ambtenaar in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden en dat hij in 2009 inkomen heeft genoten in Nederland, maar dat zijn fiscale woonplaats in dat jaar op Curaçao lag. De rechtbank overwoog dat de ambtenaar, ondanks zijn woonplaats, als fictief binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt op basis van artikel 2.2 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, omdat hij in dienst was van de Nederlandse overheid en uitgezonden was naar Curaçao. Dit leidde tot de conclusie dat de ambtenaar premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Daarnaast werd een verzuimboete opgelegd wegens het niet indienen van de aangifte inkomstenbelasting. De rechtbank oordeelde dat de ambtenaar niet aannemelijk had gemaakt dat hij voldoende pogingen had ondernomen om aan zijn aangifteverplichting te voldoen, maar matigde de boete tot € 250. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond voor de aanslag IB/PVV, maar gegrond voor de verzuimboete, en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de ambtenaar.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 12/1999
uitspraak van 8 mei 2013
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te Willemstad, Curaçao
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/ Limburg, kantoor buitenland,
de inspecteur.
12/1999

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2009 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € [xx.xxx] en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € [xx.xxx].
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2012 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Namens belanghebbende is daartegen bij fax van 4 mei 2012, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2013 te Roermond.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [verweerder]. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is in dienstbetrekking bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Tot 1 maart 2006 woonde hij in Nederland.
2.2.
Bij beschikking van 21 februari 2006 heeft de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland besloten om belanghebbende per 1 maart 2006 uit te zenden naar de Nederlandse Antillen, teneinde, met een tijdelijk dienstverband van drie jaar bij [B] te worden aangesteld in de functie van [functie]. Dit besluit heeft plaatsgevonden op de voet van de bepalingen van het “West-Indisch Detacheringsbesluit 1930”. Bij Landsbesluit van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen van 13 maart 2006 is belanghebbende per 1 maart 2006 voor drie jaar in die functie benoemd. De bezoldiging bedroeg in Antilliaanse guldens [xxx.xxx],- per jaar.
2.3.
Bij beschikking van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen in Nederland van 9 januari 2009 en bij Landsbesluit van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen van 5 februari 2009 is de uitzendtermijn verlengd met twee jaar.
2.4.
Belanghebbende en zijn echtgenote zijn sinds 1 maart 2006 woonachtig in Willemstad, Curaçao. De woning in Nederland is gedurende het verblijf op Curaçao door belanghebbende verhuurd. Voor de duur van de aanstelling te Curaçao is door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan belanghebbende verlof zonder behoud van bezoldiging verstrekt.
2.5.
Naast de bezoldiging voor zijn werkzaamheden als [functie] te Curaçao heeft belanghebbende in 2009 een bedrag van € [x.xxx] ontvangen als loon uit dienstbetrekking bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Dit loon had betrekking op de pensioenopbouw van belanghebbende bij het ABP in Nederland.
2.6.
Belanghebbende heeft op 16 juli 2010 een brief gestuurd naar de inspecteur waarin hij opgaaf heeft gedaan van zijn inkomsten in de jaren 2007 tot en met 2010. Met betrekking tot het jaar 2009 is hierover opgenomen:
“2009
Belast inkomen in NL (in euro van Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties)
Bruto inhouding netto
[x.xxx],-- [x.xxx],-- [x.xxx],--
Eigen woning in NL ([adres])
WOZ waarde hypotheek overwaarde
[xxx.xxx],-- [xxx.xxx],-- [xxx.xxx],--“
2.7.
Op 30 november 2010 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2009. Op 3 februari 2011 is een herinnering verstuurd, gevolgd door een aanmaning waarin de termijn voor het doen van aangifte werd gesteld op 21 april 2011. Met dagtekening 28 september 2011 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2009 opgelegd. De aanslag is als volgt opgebouwd:
Belastbaar inkomen uit werk en woning:
Loon uit dienstbetrekking Ministerie BinZa: € [x.xxx]
Loon uit Curaçao:
€ [xx.xxx]
Belastbaar inkomen uit werk en woning: € [xx.xxx]
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen:
WOZ-waarde eigen woning: € [xxx.xxx]
Hypotheekschuld: -/- € [xxx.xxx]
Heffingvrij vermogen: -/-
€ [xx.xxx]
€ [xxx.xxx]
Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (4%): € [xx.xxx]
Voor het loon uit Curaçao is aftrek ter voorkoming van dubbele belasting verleend.
2.8.
Tevens is aan belanghebbende een verzuimboete opgelegd van € 984.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Is belanghebbende in 2009 binnenlands belastingplichtig?
Is belanghebbende in 2009 premieplichtig voor de volksverzekeringen?
Is de verzuimboete terecht aan belanghebbende opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt de bovenstaande vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag. Tevens dient naar de mening van belanghebbende de verzuimboete te vervallen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Binnenlandse/buitenlandse belastingplicht
4.1.
Niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland inkomen heeft genoten. Tevens is niet in geschil dat de fiscale woonplaats van belanghebbende in het onderhavige jaar is gelegen op Curaçao, zodat geen sprake is van een binnenlandse belastingplicht in de zin van artikel 2.1 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende is van mening dat hij buitenlands belastingplichtig is. Volgens de inspecteur is belanghebbende echter fictief binnenlands belastingplichtig ingevolge artikel 2.2, tweede lid onderdeel b van de Wet IB 2001. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
4.2.
Artikel 2.2, tweede lid van de Wet IB 2001 bepaalt het volgende (tekst 2009):
“2. Een Nederlander die in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden, wordt steeds geacht in Nederland te wonen indien hij is uitgezonden:
. als lid van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland; of
. om in het kader van een verdrag waarbij de Staat der Nederlanden partij is, in een andere mogendheid werkzaamheden te verrichten.”
4.3.
Vaststaat dat belanghebbende in dienstbetrekking staat tot de Staat der Nederlanden en dat deze dienstbetrekking is blijven bestaan gedurende de periode dat belanghebbende werkzaam is geweest op Curaçao. Dat gedurende deze periode door Nederland geen salaris is betaald, anders dan een bedrag in verband met continuering van de pensioenopbouw, maakt dit niet anders. Verder staat vast dat belanghebbende geen lid is van een diplomatieke, permanente of consulaire vertegenwoordiging van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland, zodat niet wordt voldaan aan de voorwaarden genoemd in onderdeel a van artikel 2.2 van de Wet IB 2001. Belanghebbende betwist dat in zijn geval sprake is van uitzending door de Staat der Nederlanden. Bovendien is hij van oordeel dat, zo er al sprake zou zijn van een zodanige uitzending, deze niet plaatsvond in het kader van een verdrag als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, onderdeel b van de Wet IB 2001.
4.4.
Ingevolge de beschikking van 21 februari 2006 van de Gevolmachtigde Minister van de Nederlandse Antillen wordt belanghebbende, met instemming van de minister van Justitie uitgezonden naar de Nederlandse Antillen op de voet van de bepalingen van het West-Indisch Detacheeringsbesluit 1930 (hierna: het Detacheringsbesluit). Het Detacheringsbesluit heeft als aanhef:
“Besluit van 29 augustus 1930, betreffende uitzending naar Suriname en naar Curaçao van Rijksambtenaren, die zich voor de vervulling van enig ambt in de burgerlijke dienst aldaar beschikbaar stellen, en de regeling van hun terugkeer hier te lande
(…)
Overwegende, dat het noodzakelijk is, regelen vast te stellen omtrent uitzending naar Suriname en naar Curaçao van personen, in dienst van het Rijk, ter vervulling van betrekkingen in den burgerlijken Landsdienst van die gewesten; (…)”.
Voorts wordt in de artikelen 1 en 2 van het Detacheringsbesluit, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Artikel 1
. De ambtenaar in dienst van het Rijk, die wenscht te worden uitgezonden naar Suriname of naar Curaçao ter vervulling van eene betrekking in den burgerlijken Landsdienst van een dier gewesten, moet een daartoe strekkend verzoek richten aan Onzen Minister van Koloniën.
. Waar in dit besluit wordt gesproken van “Rijksambtenaar” of “ambtenaar”, wordt daarmee bedoeld ieder, die in burgerlijken dienst is van het Rijk, alsmede beroepsofficieren van de Zee- en Landmacht.
(…)
Artikel 2
(…)
2. Aan een burgerlijke ambtenaar in dienst van het Rijk wordt:
(…)
2° met ingang van den dag van zijn vertrek uit Nederland hetzij eervol ontslag uit den dienst, hetzij, voor den duur van zijne detacheering, verlof buiten bezwaar van ’s Rijks schatkist verleend.(…)”
4.5.
De rechtbank constateert dat het Detacheringsbesluit ziet op uitgezonden Rijksambtenaren. Belanghebbende heeft een dienstverband bij het Ministerie van binnenlandse zaken en is daarmee Rijksambtenaar. In artikel 2 van het Detacheringsbesluit is voorts expliciet bepaald dat de Rijksambtenaar gedurende de detachering verlof zonder behoud van bezoldiging kan ontvangen, zoals dat ook bij belanghebbende is gebeurd. De rechtbank maakt uit het voorgaande op dat belanghebbende door de Nederlandse overheid is uitgezonden naar Curaçao. Vervolgens komt de vraag aan de orde of voldaan is aan de voorwaarden genoemd in artikel 2.2, onderdeel b van de Wet IB 2001.
4.6.
In de parlementaire geschiedenis is over onderdeel b van artikel 2.2 van de Wet IB 2001 het volgende bepaald (Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 6, p. 94):
“Tegelijkertijd maak ik van de gelegenheid gebruik om gebleken onduidelijkheid met betrekking tot artikel 2.2 Wet IB 2001 nader toe te lichten. De uitdrukking «verdrag» in het tweede lid, onderdeel b, dient ruim te worden geïnterpreteerd en omvat mede door de Staat der Nederlanden met andere staten of bestuurlijke eenheden gesloten Memoranda of Understanding. Dergelijke Memoranda of Understanding komen doorgaans tot stand indien snel handelen geboden is, zoals bij het zenden van humanitaire hulp bij natuurrampen of bij het zenden van een vredesmacht. Gelet op de noodzaak van snelle hulp, is een formeel verdrag veelal nog niet tot stand gebracht. Onder de reikwijdte van de in het tweede lid, onderdeel b, opgenomen uitzendingen vallen ook die personen met de Nederlandse nationaliteit die met behoud van hun dienstverband met de Staat der Nederlanden tijdelijk worden geplaatst bij een internationale organisatie waarbij Nederland partij is.”
4.7.
Vaststaat dat de uitzending heeft plaatsgevonden in het kader van door Nederland verleende technische bijstand aan de Nederlandse Antillen. Deze bijstand vindt zijn oorsprong in artikel 36 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Statuut), waarin is bepaald dat Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba elkaar hulp en bijstand verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het Statuut, in het licht van de blijkens de onder 4.6 weergegeven parlementaire geschiedenis beoogde ruime interpretatie van de uitdrukking “verdrag”, daaronder mede worden begrepen. Voorts nopen de bijzondere koninkrijksverhoudingen, zoals die ten tijde van de uitzending golden, er naar het oordeel van de rechtbank toe om het voormalige rijksdeel Curaçao gelijk te stellen met een “mogendheid” als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, onderdeel b van de Wet IB 2001. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet belanghebbende daarmee aan het bepaalde in artikel 2.2, tweede lid van de Wet IB 2001, zodat hij terecht is aangemerkt als (fictief) binnenlands belastingplichtige.
4.8.
Belanghebbende heeft gesteld dat zijn collega’s op Sint Maarten en Curaçao door de inspecteur wel worden aangemerkt als buitenlands belastingplichtigen. Voor zover belanghebbende hiermee bedoelt te stellen dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank het volgende. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien a. de inspecteur een begunstigend beleid voert, b. ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of c. de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van begunstigend beleid of een oogmerk tot begunstiging, en evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel). Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Volksverzekeringen
4.9.
Volgens artikel 2 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) wordt onder volksverzekeringen verstaan de verplichte verzekeringen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (Anw) en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Awbz). Premieplichtig voor deze volksverzekeringen is ingevolge artikel 6 van de Wfsv de verzekerde in de zin van de volksverzekeringen.
4.10.
In de verschillende volksverzekeringen is als hoofdregel bepaald dat verzekerd is degene die in Nederland woont. Voorts kan de kring van verzekerden bij algemene maatregel van bestuur worden uitgebreid dan wel beperkt. Dit heeft plaatsgevonden in het Besluit Uitbreiding en Beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (BUB 1999). Artikel 3, eerste en tweede lid van het BUB 1999 bepalen, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de niet in Nederland wonende Nederlander, voor zover niet reeds begrepen onder artikel 2, die uit hoofde van een dienstbetrekking met een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon buiten Nederland arbeid verricht ten behoeve van die rechtspersoon, tenzij hij:
(..)
b. buiten Nederland arbeid verricht anders dan uit hoofde van de vorenbedoelde dienstbetrekking;
(…)
-2. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, is verzekerd op grond van de volksverzekeringen de Nederlander die in dienst is van een publiekrechtelijke rechtspersoon in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of in de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius of Saba mits hij door de Nederlandse overheid is uitgezonden.”
In de parlementaire behandeling is hierover het volgende opgemerkt (Nota van toelichting, besluit van 24 december 1998, Stb. 1998, 746, blz. 21):
“Artikel 3. Nederlanders, in dienst van een publiekrechtelijke rechtspersoon, en hun gezinsleden in het buitenland
Naast de in artikel 2 genoemde groep diplomaten e.a. zijn er ook andere Nederlandse ambtenaren die buiten Nederland arbeid verrichten: zij blijven op grond van dit artikel verzekerd voor de volksverzekeringen.
Het moet wel gaan om werkzaamheden die ten behoeve van een Nederlands publiekrechtelijke rechtspersoon worden verricht. De verzekering geldt ook voor hun (inwonende) gezinsleden.
(…)
Tweede lid
Het tweede lid is bedoeld voor een speciale categorie ambtenaren: ten aanzien van iemand die weliswaar formeel in dienst blijft van de Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon maar die daarnaast in niet-Nederlandse overheidsdienst treedt en voor die overheid gaat werken, eindigt de Nederlandse verzekeringsplicht. Door het verrichten van laatstbedoelde werkzaamheden onderwerpt de desbetreffende persoon zich immers aan het wettelijke socialezekerheidsstelsel van het land waartoe die overheidsdienst behoort. Een uitzondering daarop vormt de ambtenaar die in opdracht van de Nederlandse overheid gaat werken en daartoe in dienst treedt bij de Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse overheid. Deze groep blijft Nederlands verzekerd. Met de overzeese Rijksdelen is afgesproken dat deze groep niet aldaar, maar in Nederland onder de sociale bescherming valt.”
4.11.
Niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige jaar op Curaçao woonde, zodat belanghebbende op grond van de hoofdregel niet in Nederland verzekerd is. Belanghebbende is van mening dat hij ook niet onder artikel 3, tweede lid van het BUB 1999 valt. Hij heeft daarvoor aangevoerd dat hij niet is uitgezonden, en voor het geval daarvan wel sprake zou zijn, hij niet is uitgezonden door de Nederlandse overheid, maar door de Gevolmachtigde Minster van de Nederlandse Antillen. Volgens belanghebbende is hij daarom niet premieplichtig voor de volksverzekeringen. De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.5. Gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid van het BUB 1999 en hetgeen daarover in de parlementaire geschiedenis is opgemerkt (zie 4.10) is belanghebbende in Nederland verzekerd voor de volksverzekeringen. Ingevolge artikel 6 Wfsv is belanghebbende daardoor in Nederland premieplichtig voor de volksverzekeringen.
Verzuimboete
4.12.
De inspecteur heeft aan belanghebbende ingevolge artikel 67a van de AWR juncto paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) een verzuimboete opgelegd wegens het, ook na daartoe te zijn aangemaand, niet doen van aangifte inkomstenbelasting. Belanghebbende heeft gesteld dat hij bij brief van 16 juli 2010 (zie 2.6) de aangifte inkomstenbelasting heeft ingediend, zodat de verzuimboete moet komen te vervallen. Met de inspecteur is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende met het sturen van de brief geen aangifte heeft gedaan als bedoeld in de artikelen 8, eerste lid van de AWR en art 20, eerste lid van de Uitvoeringsregeling AWR.
4.13.
Belanghebbende heeft tevens gesteld dat hij een aangifteformulier voor een binnenlandse belastingplichtige had ontvangen, terwijl hij naar zijn mening buitenlands belastingplichtig was. Volgens belanghebbende was de informatie op de website van de Belastingdienst over hoe hij de juiste aangifte kon indienen dermate onduidelijk dat hem geen verwijt kan worden gemaakt dat hij de aangifte niet heeft ingediend. De rechtbank verstaat deze stellingen aldus dat belanghebbende een beroep doet op afwezigheid van alle schuld. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
4.14.
Nu belanghebbende van mening was dat hij buitenlands belastingplichtig was, lag het op zijn weg om tijdig aangifte te doen als buitenlands belastingplichtige. Belanghebbende heeft met zijn stellingen niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoende pogingen heeft ondernomen om aan zijn aangifteverplichting te voldoen. In de herinnering en de aanmaning van de inspecteur is belanghebbende op de mogelijkheid van een boete gewezen. Door ervoor te kiezen om in het geheel geen aangifte te doen, heeft belanghebbende het risico op deze boete aanvaardt. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee geen sprake van afwezigheid van alle schuld.
4.15.
De aan belanghebbende opgelegde boete bedraagt € 984 omdat volgens de inspecteur sprake is van een tweede verzuim in de zin van paragraaf 21, lid 6a van het BBBB. De inspecteur heeft daarvoor verwezen naar de aanslag IB/PVV 2008, waarbij een verzuimboete wegens het niet indienen van de aangifte is opgelegd van € 226. Belanghebbende heeft dit standpunt van de inspecteur niet weersproken. In de onduidelijkheid voor belanghebbende over het op de juiste manier doen van aangifte en het feit dat belanghebbende bij brief van 16 juli 2010 aan de inspecteur inkomensgegevens heeft verstrekt, vindt de rechtbank aanleiding de boete te matigen. Naar het oordeel van de rechtbank is een verzuimboete van € 250 in het onderhavige geval passend en geboden.
4.16.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard voor zover het betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en gegrond voor zover het betreft de verzuimboete.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld. Belanghebbende heeft verzocht om een integrale proceskostenvergoeding. Naar het oordeel van de rechtbank is echter geen sprake van bijzondere omstandigheden die een afwijking van het forfait rechtvaardigen.
5.2.
De rechtbank stelt de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 472 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 472 en een wegingsfactor 1). Over de overige door belanghebbende genoemde proceskosten, te weten reis- en verletkosten overweegt de rechtbank als volgt.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de reiskosten heeft gemaakt uitsluitend voor het bijwonen van de zitting. Gelet hierop wordt de inspecteur, eveneens met toepassing van het Besluit, veroordeeld deze kosten te vergoeden tot een bedrag van € 940 voor de reis Willemstad-Roermond. Belanghebbende heeft tevens verzocht om vergoeding van verletkosten voor acht uur à € 53,09 per uur. Volgens de opgaaf van belanghebbende ziet het verlet voor vijf uur op het bijwonen van de zitting en voor drie uur op het overleg met zijn adviseur en het opzoeken van stukken. De rechtbank is van oordeel dat de verleturen die zien op het overleg met de adviseur en het opzoeken van stukken ingevolge het Besluit niet voor vergoeding in aanmerking komen. Gelet op de reistijd van belanghebbende, acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende tenminste vijf verleturen heeft gemaakt voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank is van oordeel dat een vergoeding van deze uren tegen het maximale tarief van het Besluit, te weten € 53,09 per uur, in het onderhavige geval redelijk is. Derhalve wordt de inspecteur veroordeeld verletkosten te vergoeden voor een bedrag van € 265,45. De totale door de inspecteur te vergoeden proceskosten bedragen daardoor € 472 + € 940 + € 265,45 = € 1.677,45.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond voor zover het betreft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen;
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het betreft de opgelegde verzuimboete;
  • vermindert de boete tot € 250;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.677,45;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 42 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 8 mei 2013 door mr. D. Hund, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.