ECLI:NL:RBZWB:2013:4963

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
AWB 13/14746, AWB 13/14747
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Oegandese vreemdeling met homoseksuele gerichtheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juli 2013 uitspraak gedaan in het beroep van een Oegandese vreemdeling die een asielaanvraag had ingediend. De vreemdeling, die stelt homoseksueel te zijn, had eerder een asielaanvraag ingediend die was afgewezen op grond van ongeloofwaardigheid van zijn verklaringen. Na een eerdere afwijzing diende hij op 28 mei 2013 een herhaalde aanvraag in, waarbij hij nieuwe documenten overlegde ter onderbouwing van zijn claim. De voorzieningenrechter oordeelde dat de vreemdeling niet voldoende had aangetoond dat de nieuwe documenten authentiek waren en dat zijn verklaringen over zijn detentie en seksuele gerichtheid niet als nieuw gebleken feiten konden worden aangemerkt. De rechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een herbeoordeling van het besluit rechtvaardigden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en de vreemdeling kan binnen een week hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummers: AWB 13/14746 (beroep) + AWB 13/14747 (vovo)
V-nummer: [nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank in de zaak tussen

[vreemdeling], eiser,

gemachtigde mr. R. Bom,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde mr. J.E.J. ten Berg.

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2013 (hierna: het bestreden besluit), genomen in de zogeheten algemene asielprocedure (AA-procedure), is de asielaanvraag van eiser afgewezen en is aan eiser een inreisverbod van twee jaar opgelegd.
Op 7 juni 2013 heeft eiser tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep is beslist.
De behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. N. Vollebergh, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. van de Kleij, tolk in de Engelse taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Aangezien nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk op het beroep worden beslist. Daartoe wordt als volgt overwogen.
2.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] en de Oegandese nationaliteit te bezitten. Op 4 september 2012 heeft hij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij besluit van 30 november 2012 deze aanvraag afgewezen. Daarbij is overwogen dat het asielrelaas ongeloofwaardig is. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in 2009 getuige is geweest van de moord op generaal [naam 1], de man van eisers bazin, mevr. [naam 2], gelet op zijn verschillende tegenstrijdige en bevreemdingwekkende verklaringen. Deze rechtbank heeft bij uitspraak van 3 januari 2013 (AWB 12/37872) het beroep tegen het afwijzende besluit ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft op 8 maart 2013 het daartegen door eiser ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard.
3.
Op 28 mei 2013 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Hij heeft aan zijn opvolgende aanvraag een werkpasje van 1 april 2007 van het bedrijf “National Water and Sewerage Corporation”, een “letter of recommendation” van de Kweba Local Council Zone B van 18 april 2007 en een verklaring van [naam 3] van 5 maart 2013 ten grondslag gelegd. Hij stelt hiermee alsnog aannemelijk te hebben gemaakt dat hij daadwerkelijk heeft gewerkt voor mevrouw [naam 2] en dat hij getuige is geweest van de moord op generaal Kaziini. Tijdens zijn opvolgend gehoor heeft hij verklaard dat hij aangifte van de moord heeft gedaan en dat hij in december 2009 is gedetineerd om hem te dwingen een belastende verklaring ten aanzien van mevrouw [naam 2] af te leggen. Eiser is tijdens deze detentie in het begin door vier bewakers, later door één bewaker verkracht. Eiser kreeg gedurende zijn detentie voor deze bewaker homoseksuele gevoelens. In december 2010 is hij uit detentie ontsnapt. Eiser onderhoudt op dit moment een homoseksuele relatie met een man die hij in Amsterdam heeft ontmoet.
4.
Het bestreden besluit strekt mede tot afwijzing van eisers asielaanvraag en is daarom in zoverre van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit van verweerder van 30 november 2012.
5.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 6 maart 2008, LJN: BC7124) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
6.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (hierna: nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
7.
Ten aanzien van de door eiser overgelegde documenten oordeelt de voorzieningenrechter als volgt.
8.
Gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer LJN: BY8230) ligt het op de weg van de vreemdeling, indien hij aan zijn opvolgende aanvraag documenten ten grondslag legt, de authenticiteit daarvan aan te tonen. Verweerder kan de vreemdeling hierbij tegemoet komen door zelf de authenticiteit van de documenten te laten beoordelen, maar dit laat de eigen verantwoordelijkheid van de vreemdeling onverlet.
9.
Verweerder heeft de authenticiteit van de door eiser overgelegde documenten laten beoordelen. Naar aanleiding hiervan is uit het proces-verbaal van bevindingen van de Koninklijke Marechaussee van 13 mei 2013 gebleken dat de “letter of recommendation” van 18 april 2007 zeer wel mogelijk niet door de daartoe bevoegde instantie is opgemaakt en afgegeven. In verband met het niet voorhanden hebben van voldoende betrouwbaar referentiemateriaal aangaande het werkpasje en de verklaring van [naam 3] van 5 maart 2013, kan er niet worden vastgesteld of deze documenten echt zijn.
Nu eiser de authenticiteit van de door hem overgelegde documenten niet heeft aangetoond, kunnen deze documenten reeds hierom niet als nova worden aangemerkt. Bovendien zijn de “letter of recommendation” en de verklaring van 5 maart 2013 niet afkomstig uit een objectief verifieerbare bron, zodat deze ook om die reden geen nova zijn.
10.
De verklaring van eiser met betrekking tot zijn gestelde detentie en zijn gestelde homoseksuele gerichtheid kunnen naar het oordeel van de rechtbank evenmin als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden aangemerkt die kunnen afdoen aan het eerdere oordeel, omdat deze voortborduren op het eerdere, ongeloofwaardig geachte, relaas. Bovendien had eiser zijn gestelde detentie en zijn hiermee verband houdende homoseksuele gerichtheid bij zijn eerdere asielaanvraag naar voren kunnen en moeten brengen. Niet gebleken is dat eiser hiertoe niet in staat was. Dat eiser hierover in de eerste procedure heeft verzwegen, omdat hij bang was dat de Nederlandse overheid hem hierom zouden doden, is daarvoor geen rechtvaardiging. Voorafgaand aan het nader gehoor van 6 september 2012 is aan eiser uitgelegd dat hij in vrijheid kan spreken, dat alles wat wordt besproken vertrouwelijk wordt behandeld, en aan de autoriteiten van Oeganda nimmer zal worden gemeld dat hij asiel heeft aangevraagd.
11.
Nu geen sprake is van een novum komt de voorzieningenrechter toe aan de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar die maken dat het onder 5 genoemde beoordelingskader niet in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van het besluit als ware het een eerste afwijzing. Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat hij homoseksueel is en hij beroept zich daarbij op de uitspraken van de Afdeling van 20 maart 2013 (LJN: BZ4985, BZ4983 en BZ4986), waarin de Afdeling een prejudiciële vraag heeft gesteld over de wijze van toetsing van de door de vreemdeling gestelde homoseksuele gerichtheid. Eiser heeft gevraagd het onderhavige verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen en de behandeling van het beroep aan te houden totdat deze vragen beantwoord zijn.
12.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om het aanhoudingverzoek te honoreren. Daartoe is het volgende redengevend.
13.
Paragrafen 62, 63 en 64 van de “UNHCR Guidelines on international protection no. 9” van 23 oktober 2012 die specifieke richtlijnen vermelden voor de geloofwaardigheidsbeoordeling van de seksuele gerichtheid, luiden, voor zover thans van belang, als volgt:
62.
Ascertaining the applicant’s LGBTI background is essentially an issue of credibility. The assessment of credibility in such cases needs to be undertaken in an individualized and sensitive way. Exploring elements around the applicant’s personal perceptions, feelings and experiences of difference, stigma and shame are usually more likely to help the decision maker ascertain the applicant’s sexual orientation or gender identity, rather than a focus on sexual practices.
63.
Both open-ended and specific questions that are crafted in a non-judgemental manner may allow the applicant to explain his or her claim in a non-confrontational way. Developing a list of questions in preparation of the interview may be helpful, however, it is important to bear in mind that there is no magic formula of questions to ask and no set of “right” answers in response. (…)
64.
The applicant’s own testimony is the primary and often the only source of evidence, especially where persecution is at the hands of family members or the community. Where there is a lack of country of origin information, the decision maker will have to rely on the applicant’s statements alone. Normally, an interview should suffice to bring the applicant’s story to light. Applicants should never be expected or asked to bring in documentary or photographic evidence of intimate acts. It would also be inappropriate to expect a couple to be physically demonstrative at an interview as a way to establish their sexual
orientation.
14.
Artikel 4 van Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (de Definitierichtlijn) luidt, voor zover thans van belang, als volgt:
Beoordeling van feiten en omstandigheden
1. De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.
2. De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere asielverzoeken, reisroutes, identiteits- en reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.
3. De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:
(…)
b) de door de verzoeker afgelegde verklaring en overgelegde documenten, samen met informatie over de vraag of de verzoeker aan vervolging of andere ernstige schade is blootgesteld dan wel blootgesteld zou kunnen worden;
c) de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;
(…)
5.
Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
a. de verzoeker heeft een oprechte inspanning geleverd om zijn verzoek te staven;
b. de verzoeker heeft alle relevante elementen waarover hij beschikt, overgelegd of een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
c. de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek;
d. de verzoeker heeft zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk ingediend, tenzij hij goede redenen kan aanvoeren waarom hij dit heeft nagelaten, en
e. vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
15.
De Afdeling heeft in haar uitspraken van 20 maart 2013 en met name de rechtsoverwegingen 13 en 13.2 onder verwijzing naar het Unierecht overwogen dat de lidstaten niet zonder meer gehouden zijn uit te gaan van de enkele stelling van de vreemdeling over zijn seksuele gerichtheid. Indien de vreemdeling zelf heeft verklaard dat hij in zijn land van herkomst, dan wel in Nederland, concreet uiting aan zijn seksuele gerichtheid heeft gegeven, mag van hem redelijkerwijs worden verwacht dat hij daarover kan verklaren. In dit opzicht bestaat geen verschil met andere vervolgingsgronden en het daarnaar verrichte onderzoek. Artikel 4 van de Definitierichtlijn maakt dat onderscheid ook niet.
16.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval geen belemmeringen om het rapport van het opvolgend gehoor van 31 mei 2013 als uitgangspunt te nemen. De voorzieningenrechter acht hiertoe redengevend dat het, zoals blijkt uit de bovenvermelde paragrafen van de UNHCR “Guidelines” en artikel 4 van de Definitierichtlijn, op de eerste plaats aan de vreemdeling zelf is om te verklaren waarom hij internationale bescherming behoeft en dat de beoordeling vaak alleen op basis van deze verklaring kan plaatsvinden. Dat de Afdeling aanleiding heeft gezien tot het stellen van een prejudiciële vraag met betrekking tot de manier waarop de seksuele geaardheid van een vreemdeling vervolgens onderzocht mag worden, doet daar naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het geval van eiser niet aan af. Immers, zoals hierboven onder 10 overwogen, houdt zijn gestelde homoseksuele gerichtheid naar zijn zeggen direct verband met zijn gestelde detentie, welke detentie voortbouwt op in de eerste asielprocedure ongeloofwaardig geachte verklaringen. De voorzieningenrechter neemt hierbij mede in aanmerking dat eiser zonder genoegzame verklaring zijn gestelde detentie niet bij zijn eerste asielverzoek heeft genoemd, terwijl dit een essentieel onderdeel is van zijn asielrelaas. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan derhalve niet gesteld worden dat de verklaringen van eiser samenhangend en aannemelijk zijn en is evenmin komen vast te staan dat eiser in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.
17.
Gelet op het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat eiser zijn gestelde homoseksuele geaardheid niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarom is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar en is voor rechterlijke toetsing van het bestreden besluit geen plaats.
18.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
19.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.