In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 juni 2013 uitspraak gedaan over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die was opgelegd aan een inwoner van Duitsland. De inspecteur van de Belastingdienst had de navorderingsaanslag opgelegd vanwege een vermeende discrepantie tussen de wil van de inspecteur en de vastlegging in de aanslag. De rechtbank oordeelde dat de navorderingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat de inspecteur volledig op de hoogte was van alle relevante informatie en de feiten en omstandigheden noopten tot nader onderzoek. De discrepantie was het gevolg van de keuze van de Belastingdienst voor geautomatiseerde afdoening, en de gevolgen hiervan dienden voor rekening en risico van de inspecteur te komen. De rechtbank benadrukte dat de inspecteur niet kon volstaan met een geautomatiseerde afhandeling zonder de aangifte te controleren, vooral gezien het feit dat het om een grensoverschrijdende situatie ging en een relatief groot bedrag aan voorheffing werd teruggevraagd.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de navorderingsaanslag en de beschikking heffingsrente, en veroordeelde de inspecteur in de proceskosten van de belanghebbende. De uitspraak is gedaan in het kader van een procedure die begon met een bezwaar tegen de navorderingsaanslag, waarbij de belanghebbende eerder al een uitspraak had gekregen van de Rechtbank Breda over de kwalificatie van een restbegunstiging uit een pensioenregeling. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet bevoegd was tot navordering, omdat de fout in de aanslag het gevolg was van een onjuiste gegevensverwerking door de Belastingdienst, en dat de inspecteur de gevolgen van zijn werkwijze voor zijn rekening moest nemen. De uitspraak is openbaar gemaakt op dezelfde dag.