ECLI:NL:RBZWB:2013:5602

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 augustus 2013
Publicatiedatum
25 juli 2013
Zaaknummer
AWB 12/20698
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Iraanse eiser met betrekking tot lidmaatschap van de Basij en inreisverbod

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan over de asielaanvraag van een Iraanse eiser, die op 27 juni 2012 beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Dit besluit, genomen op 21 juni 2012, wees de asielaanvraag van de eiser af en legde hem een inreisverbod op voor de duur van tien jaar. De eiser, geboren in 1981 en lid van de Niru-ye-Moghavemat-e Basij, stelde dat hij in Iran was vervolgd vanwege zijn weigering om deel te nemen aan gewelddadige acties. Tijdens de zitting op 7 mei 2013 werd de eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris vertegenwoordigd was door een andere gemachtigde. De rechtbank heeft de zaak grondig onderzocht, waarbij de verklaringen van de eiser over zijn rol binnen de Basij en de omstandigheden van zijn vertrek uit Iran centraal stonden.

De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris de asielaanvraag terecht had afgewezen op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat van toepassing is op personen die ernstige niet-politieke misdrijven hebben begaan. De rechtbank concludeerde dat de eiser, door zijn betrokkenheid bij de Basij, verantwoordelijk was voor mishandeling en foltering van burgers. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had aangetoond dat de eiser een gevaar vormde voor de openbare orde en dat zijn verklaringen inconsistent waren. De rechtbank verwierp de stelling van de eiser dat hij enkel computerles had gegeven en dat hij zich had onttrokken aan gewelddadige activiteiten.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond en bevestigde het inreisverbod van tien jaar. De uitspraak werd gedaan door rechter A.W. Ente, in aanwezigheid van griffier J.A.B. Koens, en werd openbaar uitgesproken op 1 augustus 2013. De eiser heeft de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep aan te tekenen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/20698,
V-nummer:[NUMMER]

uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde mr. B.W.M. Toemen,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde mr. A Bril.

Procesverloop

Eiser heeft op 27 juni 2012 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 21 juni 2012, waarbij de asielaanvraag van eiser is afgewezen en eiser tevens een inreisverbod is opgelegd voor de duur van tien jaar (het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 mei 2013. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig D. Madjlessi, tolk in de Farsi taal. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van de uitspraak eenmaal verlengd.

Overwegingen

1.
Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedag] 1981 en de Iraanse nationaliteit te bezitten. Op 16 december 2010 heeft eiser een aanvraag ingediend tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hij heeft aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij van 1999 tot medio juni 2009 lid is geweest van de Niru-ye-Moghavemat-e Basij (hierna: Basij). Van 1999 tot 2001 heeft eiser onbetaalde werkzaamheden verricht voor de Basij te Behprahan. Vervolgens heeft eiser van 2003 tot 2009 verschillende werkzaamheden voor de Basij verricht te Shiraz, die onder andere bestonden uit het ’s avonds patrouilleren van de straten in Shiraz, waarbij eiser leiding gaf aan twee manschappen.
De werkzaamheden van eiser te Shiraz vonden aanvankelijk op vrijwillige basis plaats, maar vanaf 2006 heeft eiser salaris van de Basij ontvangen. Met ingang van januari 2008 is eiser in vaste dienst getreden bij de Basij. Alles ging goed tot aan de verkiezingen op 12 juni 2009. In de week erna waren er opstanden en demonstraties en moest de Basij optreden. Toen eiser op 16 juni 2009 op zijn werk kwam bleek dat zijn commandant niet tevreden was over zijn optreden. Eiser werd verteld dat hij een wapen zou krijgen met toestemming om te schieten. Toen eiser zich daartegen verzette en het wapen weigerde is hij aangehouden wegens het weigeren van een opdracht. De dag daarna werd eiser beschuldigd van spionage. Eiser is gedetineerd en werd gedurende zijn detentie geslagen en gemarteld. Na 18 maanden is eiser met hulp van een voor hem onbekende man uit detentie kunnen ontsnappen en heeft hij Iran verlaten.
2.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op grond van het eerste lid van artikel 31 van de Vw 2000 in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder k, van dat artikel. Verweerder heeft aan dit besluit en het daarin ingelaste voornemen onder meer ten grondslag gelegd dat eiser in zijn hoedanigheid als werknemer van de Basij in verband moet worden gebracht met mishandeling en foltering/marteling. Onder eisers verantwoordelijkheid zijn burgers mishandeld door zijn ondergeschikten en er is niet gebleken dat eiser noodzakelijke en redelijke maatregelen heeft getroffen, die binnen zijn macht lagen, om de mishandelingen te verhinderen of te beperken. Dit is, gelet op het bepaalde in artikelen 300 tot en met 303 van het Wetboek van Strafrecht, een ernstig misdrijf. Er is dan ook sprake van een ernstig niet-politiek misdrijf in de zin van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen (Vluchtelingenverdrag, hierna: Vlv).
Er is bij eiser sprake van zowel
‘knowing participation’als
‘personal participation’.
Verweerder stelt dat eiser gezien zijn verklaringen aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat juist hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) Nu artikel 1F van het Vlv aan eiser wordt tegengeworpen, komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Daarnaast heeft verweerder eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
3.
Eiser heeft zich in de gronden van beroep van 27 juli 2012 op het standpunt gesteld dat niet in geschil dat hij deel heeft uitgemaakt van de Basij en dat hij zelf niet terug kan keren naar Iran, omdat hij dan een reëel risco loopt om slachtofferte worden van mensenrechtenschendingen. Artikel 1 F van het Vlv is hem echter ten onrechte tegengeworpen. Eiser stelt dat zijn werkzaamheden bij de Basij slechts hebben bestaan uit het geven van computerles en het optreden als ordebewaker tijdens patrouilles door de stad.
Dit betekent niet dat hij onderdeel heeft uitgemaakt van het onderdeel van de Basij dat vooral optrad tegen politieke tegenstanders van het Iraanse regime. Verder is van essentieel belang dat eiser zich juist aan de activiteiten van de Basij heeft ontrokken toen duidelijk werd dat de gewone Basij werden ingezet om de protesten van 2009 de kop in te drukken, waarbij mensenrechtenschendingen niet werden geschuwd. Gelet op het vorenstaande kan verweerder geen inreisverbod opleggen voor de duur van tien jaar.
4.
Eiser heeft zich in aanvullende gronden van beroep van 23 april 2013 op het standpunt gesteld dat hij in de asielprocedure heeft gelogen over zijn werkzaamheden bij de Basij. Hij is in eerste instantie uit Iran vertrokken om een beter leven te krijgen. Zijn eindbestemming was Engeland, maar hij is in Nederland gestrand. De reisagent die hem naar Engeland zou brengen heeft hem geadviseerd het verhaal over de Basij te vertellen bij zijn asielaanvraag, omdat de toepassing van artikel 1F van het Vlv in Engeland aanzienlijk minder streng zou zijn dan in Nederland. Toen eiser zijn relaas over de Basij eenmaal had verteld, was het moeilijk om het terug te draaien. Eiser stelt dat in het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is gemotiveerd waarom zijn relaas geloofwaardig wordt geacht. Eiser stelt dat hij volledig ongedocumenteerd is, zodat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 hem tegengeworpen had moeten worden. Eiser stelt samengevat dat uit de gehoren volgt dat hij weinig weet te vertellen over Basij en dat zijn kennis niet verder reikt dan wat iedereen in Iran weet over de Basij. De omschrijving van zijn detentieperiode is vaag en weinig gedetailleerd. Verder is eiser in het bezit van een verklaring van zijn voormalige werkgever die samenvalt met zijn beweerde detentieperiode. Verder is op de foto’s van de overgelegde identiteitskaarten te zien dat eiser gladgeschoren is en zijn wenkbrauwen heeft geëpileerd. Een dergelijk uiterlijk zou nimmer worden geaccepteerd door de Basij.
Eiser stelt dat wanneer zijn antwoorden geen betrekking hadden gehad op werkzaamheden bij de Basij, verweerder het asielrelaas als ongeloofwaardig had afgedaan. Verder heeft eiser gewezen op zijn bekering tot het christendom. Eiser is van mening dat hij hierover nader dient te worden gehoord. Tot slot heeft eiser gesteld dat zijn letsel niet is ontstaan door mishandelingen, zoals hij eerder heeft beweerd, maar ten gevolge van voetbalblessures.
5.
Verweerder heeft hierop bij faxbericht van 3 mei 2013 gereageerd en zijn standpunt gehandhaafd.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.
Op grond van artikel 1A, tweede onderdeel, van het Vlv is sprake van vluchtelingschap in het geval dat de betrokkene uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en hij de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Op grond van artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vlv, zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten.
Op grond van artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000, voor zover hier van belang, kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
. die verdragsvluchteling is;
. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan:
1° doodstraf of executie;
2° folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
3° ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000 wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
Op grond van artikel 3.107, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) wordt, indien artikel 1F van het Vlv in de weg staat aan het verlenen van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid onder a van de Vw 2000, aan die vreemdeling evenmin een verblijfsvergunning verleend op één van de andere gronden bedoeld in artikel 29 van de Vw 2000.
Volgens onderdeel C4/3.11.3, sinds 1 april 2013 onderdeel C2/ 6.2.8, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000), wordt de aanvraag afgewezen op grond van het gegeven dat de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, indien ten aanzien van de vreemdeling ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F van het Vlv.
Het is aan verweerder om aannemelijk te maken dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1F van het Vlv valt.
Teneinde te bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1F, wordt de ‘
personal and knowing participation test’toegepast. Beoordeeld wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven (‘
knowing participation’) én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘
personal participation’). Onder persoonlijke deelname wordt niet slechts verstaan het door betrokkene zelf of in diens opdracht plegen van de misdrijven, doch ook het door betrokkene direct faciliteren van de misdrijven, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen dat deze misdrijven hebben plaatsgevonden. Onder wezenlijke bijdrage wordt verstaan dat de bijdrage feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf of de misdrijven en dat het misdrijf of de misdrijven hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou of zouden hebben plaatsgevonden, indien niemand de rol van betrokkene had vervuld, dan wel betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf of de misdrijven te voorkomen.
8.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich naar aanleiding van de aanvullende gronden van beroep van 23 april 2013 op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit geen aanvulling vormt op het eerder door eiser gedane asielrelaas, maar een volledig ander relaas is. Dat eiser twee jaar na zijn aanvraag met - naar hij stelt - zijn ware relaas naar voren komt, doet ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van deze wijziging. Te meer nu eiser tijdens vier gehoren op achtereenvolgens 16 december 2010, 18 december 2010, 21 januari 2011 en 21 september 2011 verklaringen heeft afgelegd over zijn lidmaatschap van en zijn werkzaamheden voor de Basij. Tevens heeft eiser driemaal correcties en aanvullingen ingediend ten aanzien van zijn verklaringen en in de gronden van beroep van 27 juli 2012 bevestigd dat hij deel heeft uitgemaakt van de Basij. Dit terwijl eiser er door verweerder bij aanvang van de gehoren steeds op gewezen is dat hij de waarheid diende te vertellen over zijn asielrelaas en geen gegevens moest achterhouden. Dat de reisagent eiser heeft aangeraden het eerdere asielrelaas over de Basij te vertellen, omdat Engeland zijn uiteindelijke reisdoel was en Engeland volgens eiser minder streng zou zijn met de toepassing van artikel 1F van het Vlv, is geen verschoonbare omstandigheid voor het niet eerder naar voren brengen van het gestelde ware asielrelaas. Van een asielzoeker die de bescherming van de Nederlandse autoriteiten vraagt mag immers worden verwacht dat hij bij zijn aanvraag zijn ware relaas naar voren brengt. Dat eiser door zijn vorige gemachtigde onvoldoende zou zijn voorgelicht over het risico van een onjuist relaas, komt voor rekening en risico van eiser.
9.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij de beoordeling van geloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser, de verklaringen die eiser zelf heeft afgelegd over zijn lidmaatschap van en werkzaamheden bij de Basij als uitgangspunt kunnen nemen.
10.
Op grond van die verklaringen heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder b, van het Vlv en dat sprake is van ‘
knowing and personal participation’. Verweerder heeft in het voornemen van 16 november 2011 en het bestreden besluit uitgebreid gemotiveerd waarom eiser in verband wordt gebracht met mishandeling en foltering/marteling. Daarbij heeft verweerder de verklaringen van eiser afgezet tegen hetgeen in gezaghebbende en algemeen toegankelijke bronnen is te vinden over de werkwijze en het beleid van de Basij. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser voldoende heeft kunnen verklaren over de Basij om hem te volgen in zijn verklaringen dat hij lid is geweest en werkzaamheden heeft verricht voor de Basij.
De verklaringen van eiser, dat hij destijds lid is geworden van de Basij om te kunnen sporten en zijn werkzaamheden onder meer bestonden uit het geven van computerles, kunnen niet afdoen aan de omstandigheid dat tijdens patrouilles ’s avonds door de straten in Shiraz onder eisers verantwoordelijkheid burgers zijn mishandeld door zijn twee ondergeschikten en niet is gebleken dat eiser noodzakelijke en redelijke maatregelen heeft getroffen, die binnen zijn macht lagen, om de mishandelingen te verhinderen of te beperken. Dat eiser zich later heeft onttrokken aan het plegen van misdrijven betekent niet dat de eerder gepleegde misdrijven hem niet kunnen worden toegeworpen.
11.
Gelet op het vorenstaande treft de stelling van eiser, dat verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft gemotiveerd dat zijn relaas geloofwaardig is, geen doel. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich ten aanzien van de inconsistente verklaringen van eiser tijdens het aanvullend gehoor 1F op 21 september 2011, op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser tijdens dit gehoor heeft getracht zijn eigen rol te bagatelliseren, omdat eiser zich de consequenties van het tegenwerpen van artikel 1F van het Vlv heeft gerealiseerd.
Ten aanzien van het uiterlijk van eiser op de foto’s van zijn identiteitskaarten heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat eiser heeft verklaard dat hij vaker gladgeschoren was. Hiertoe is van belang dat eiser in het aanvullend gehoor van 21 januari 2011, pagina 14, heeft verklaard dat hij geen baard meer draagt sinds hij in Iran uit de gevangenis kwam, maar ook dat eiser thuis als er visite kwam of er feestjes waren zich moest scheren. Ook heeft verweerder kunnen stellen dat de simpele wijze waarop eiser is ontsnapt uit de gevangenis, niet af kan doen aan het feit dat eiser voldoende heeft kunnen verklaren over de Basij om hem te volgen in zijn verklaringen dat hij lid is geweest van en werkzaamheden heeft verricht voor de Basij.
12.
In de gestelde bekering van eiser tot het christendom heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om eiser te horen. De tegenwerping van artikel 1F van het Vlv staat er aan in de weg dat eiser in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van zijn gestelde bekering. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat eiser niet zal worden uitgezet naar Iran, omdat er gegronde reden zijn om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan een door artikel 3 van het EVRM. Dit betekent dat voor eiser een situatie zal ontstaan waarin hij niet in aanmerking komt voor toelating, maar door verweerder evenmin gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid tot uitzetting.
13.
Ingevolge artikel 66, tweede lid van de Vw 2000, kan onze Minister een inreisverbod uitvaardigen tegen de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk kan verlaten. Gelet hierop heeft verweerder eiser vanwege de toepassing van artikel 1F van het Vlv een inreisverbod kunnen opleggen voor de duur van tien jaar.
14.
Eiser heeft gezien het voorgaande niet aannemelijk gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in samenhang met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Verweerder heeft de asielaanvraag van eiser daarom terecht afgewezen.
15.
Het beroep is ongegrond.
16.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.