6.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan het medeplegen van een poging tot doodslag tijdens een avond stappen in het uitgaansgebied in Oosterhout. Verdachte is uit woede over een woordenwisseling met het slachtoffer achter het slachtoffer aangelopen. Dit is ontaard in een vechtpartij, waarbij een medeverdachte uiteindelijk tegen het slachtoffer is gesprongen, waardoor deze ten val is gekomen en hard met zijn achterhoofd op de straat terecht is gekomen. Deze medeverdachte heeft het slachtoffer enkele harde vuistslagen in het gezicht gegeven en verdachte heeft uiteindelijk het slachtoffer tegen het hoofd geschopt, terwijl het slachtoffer weerloos op de grond lag. Verdachte is niet gestopt toen het slachtoffer door de medeverdachte op de straat klapte, maar heeft het slachtoffer nog een trap nagegeven. Dat het bij een poging tot doodslag is gebleven, is niet aan het handelen van verdachte te danken.
De rechtbank bestempelt dit feit als zeer ernstig. Door de aantasting van de lichamelijke integriteit hebben dergelijke feiten een grote impact op slachtoffers, ook op het psychische vlak. Slachtoffers houden hier veelal gedurende langere tijd sterke gevoelens van angst aan over. Voorts heeft het feit geleid tot een heftige schok binnen de samenleving en algehele gevoelens van verontwaardiging en onveiligheid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het psychologisch onderzoeksrapport van drs. M. Hulst van 2 mei 2013. Hieruit blijkt dat verdachte impulsief en onder invloed van alcohol heeft gehandeld en dat verdachte na het uitdelen van de eerste klap niet meer wist wat hij deed. Hij had geen gedragsalternatieven. Er is volgens de psycholoog sprake van een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling van verdachte, van antisociaal gedrag bij een adolescent en van ouder-kindrelatieproblematiek. Verdachte ervaart veel stress en de dwang tot presteren is groot. Dit leidt tot spanningen, die verdachte niet goed kan laten afvloeien. Verdachte wordt als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd ten tijde van het telastegelegde. De deskundige schat het risico op herhaling van een delict zonder interventie als hoog in. Geadviseerd wordt, naast begeleiding door de jeugdreclassering, een FFT-behandeling en een individuele training gericht op het leren omgaan met krenking en frustratie.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) adviseert een onvoorwaardelijke werkstraf en een voorwaardelijke jeugddetentie op te leggen onder de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich houdt aan de aanwijzingen van de jeugdreclassering in het kader van de maatregel hulp en steun, ook als dit inhoudt dat hij moet meewerken aan behandeling bij De Viersprong in het kader van FFT en deelname aan TOPs! Onderwijs. De raad schat het recidiverisico laag in. Het gaat op veel leefgebieden goed en verdachte is een first offender.
Namens de jeugdreclassering is ter zitting opgemerkt dat op diverse leefgebieden met verdachte is meegekeken. Verdachte beschikt over een positief sociaal netwerk, hij heeft een bijbaantje op zaterdag en het gaat goed op school. Binnen het gezin van verdachte is voldoende structuur, maar zijn ouders zouden zich minder beschermend moeten opstellen, hem meer moeten loslaten en verdachte zou meer eigen initiatief moeten tonen.
Naast de ernst van het feit heeft de rechtbank bij de bepaling van de straf, in het voordeel van verdachte, rekening gehouden met het gegeven dat verdachte niet eerder voor vergelijkbare feiten is veroordeeld.
Strafvermindering
Door de verdediging is aangevoerd dat er bij de bepaling van de straf tevens in het voordeel van de verdachte rekening moet worden gehouden met het feit dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
Wettelijk kader
Wanneer persoonsgegevens aan derden worden verstrekt ter uitvoering van de politietaak kan er sprake zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Een dergelijke inbreuk is slechts gerechtvaardigd als deze bij wet is voorzien (artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM). De Wet politiegegevens (Wpg) voorziet in de wettelijke basis voor het verwerken van persoonsgegevens als hiervoor bedoeld. Slechts voor de in deze wet opgenomen doelen en met inachtneming van de gestelde waarborgen, is schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer toegestaan.
Artikel 19 Wpg bepaalt dat de verantwoordelijke in bijzondere gevallen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het op grond van de Politiewet 1993 bevoegd gezag, kan beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan derden. De politiegegevens kunnen slechts worden verstrekt voor de in dit artikel genoemde doelen, waaronder het opsporen van strafbare feiten.
Op basis van artikel 1, onder a en d, Wpg kan worden vastgesteld dat het door de politie ter beschikking stellen aan derden (waaronder de audio-visuele media) van het door middel van (beveiligings)camera’s verkregen beeldmateriaal valt onder het verstrekken van politiegegevens aan derden, als bedoeld in artikel 19 Wpg.
Inhoudelijk
Het tonen van de camerabeelden op televisie ten behoeve van de opsporing, heeft een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Beoordeeld dient te worden of het verstrekken van deze gegevens door de politie met het oog op een zwaarwegend algemeen belang noodzakelijk was.
Dit noodzaakcriterium houdt in dat aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldaan moet zijn, alvorens kan worden overgegaan tot het vertrekken van gegevens aan derden. Een middel is proportioneel wanneer de zwaarte hiervan in verhouding staat tot het beoogde doel. De ernst van het feit speelt hierbij een rol. Verdachte wordt verdacht van een feit – de artikelen 287 jo. 45 of 302 jo. 45 of 141 van het Wetboek van Strafrecht - waarbij overeenkomstig het gestelde in artikel 67, eerste lid onder a Sv, voorlopige hechtenis is toegelaten. De rechtbank stelt vast dat met opsporing hiervan een zwaarwegend algemeen belang is gediend. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat de gebeurtenissen in volle openbaarheid hebben plaatsgevonden in een uitgaansgebied in Oosterhout en de rechtsorde ernstig hebben geschokt, in die zin dat beroering in de maatschappij is ontstaan. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van proportionaliteit.
Voor de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het vereiste van subsidiariteit moet worden beoordeeld of de opsporing van de verdachte had kunnen worden bereikt op een voor hem minder belastend middel. Gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 19 januari 2013 heeft er een vechtpartij plaatsgevonden in een uitgaansgebied te Oosterhout. Op 24 januari 2013 heeft [slachtoffer] hiervan aangifte gedaan. In het betreffende uitgangsgebied hangen diverse camera’s ten behoeve van de veiligheid en openbare orde. De opgenomen beelden zijn op 26 januari 2013 bekeken door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4]. Door [verbalisant 4] wordt een omstander herkend. Eveneens op 26 januari 2013 worden genoemde verbalisanten door de Regionale Toezicht Ruimte naar een persoon gestuurd, die wordt herkend als een mogelijke betrokkene bij de vechtpartij op 19 januari 2013. Deze persoon blijkt medeverdachte [medeverdachte 3] te zijn. Na vaststelling van de identiteit van medeverdachte [medeverdachte 3], mag hij zijn weg vervolgen.
Verbalisant [verbalisant 3] bekijkt op 31 januari 2013 de beelden nogmaals en relateert dat medeverdachte [medeverdachte 3] zeer waarschijnlijk één van de bij de vechtpartij betrokken personen is.
Verbalisant [verbalisant 4] bekijkt op 5 februari 2013 eveneens de beelden nogmaals en hij herkent medeverdachte [medeverdachte 3] als een persoon die tijdens de vechtpartij op 19 januari 2013 tweemaal een klap uitdeelt.
Op 13 februari 2013 wordt medeverdachte [medeverdachte 3] door de verbalisanten [verbalisant 5] en [verbalisant 6] op de Klappeijstraat herkend als één van de mogelijke daders van de vechtpartij op 19 januari 2013. Bij deze gelegenheid zegt medeverdachte [medeverdachte 3] nog: “Dit is nou al de tweede keer dat jullie mij controleren. Waarom is dat. Is dat vanwege die vechtpartij.”.
Op 17 februari 2013 krijgt verbalisant [verbalisant 7], op dat moment belast met een horecadienst in Oosterhout, de melding dat er in de Klappeijstraat een aantal personen zouden lopen, die zouden voldoen aan het signalement van de daders van de vechtpartij op 19 januari 2013. Verbalisant [verbalisant 7] houdt deze personen staande en stelt hun identiteit vast. Het blijkt te gaan om verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1]. Een derde persoon geeft op te zijn [medeverdachte 4]. De verbalisant relateert dat de uiterlijke kenmerken van deze derde persoon overeenkomen met die van één van de daders van de vechtpartij op 19 januari 2013.
Eveneens op 17 februari 2013 verklaart getuige [getuige 2] over de vechtpartij. Hij geeft daarbij informatie over twee personen die betrokken zouden zijn bij de vechtpartij.
Op 20 februari 2013 wordt door de politie aan de officier van justitie verzocht een opdracht te geven tot het tappen van medeverdachte [medeverdachte 3].
Op 22 februari 2013 en 23 februari 2013 worden flyers, met de aankondiging dat beelden op 25 februari 2013 zullen worden getoond in het opsporingsprogramma Bureau Brabant, opgehangen en uitgedeeld in het uitgangsgebied van Oosterhout.
Op 25 februari 2013 krijgen 1730 deelnemers van Burgernet in Oosterhout een mailbericht dat de beelden van de vechtpartij op 25 februari 2013 zullen worden getoond in het opsporingsprogramma Bureau Brabant.
Vervolgens worden de beelden op 25 februari 2013 getoond in het opsporingsprogramma Bureau Brabant.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden kan worden geconstateerd dat door meerdere verbalisanten is gerelateerd dat medeverdachte [medeverdachte 3] is herkend, dan wel dat hij zeer waarschijnlijk één van de daders van de vechtpartij is geweest. Bovendien worden ook verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] door de politie vóór het uitzenden van de camerabeelden bij de vechtpartij geplaatst. Getuige [getuige 2] heeft bovendien in zijn verklaring aanknopingspunten voor verder onderzoek verschaft. Tot slot blijkt uit de op 20 februari 2013 opgemaakte processen-verbaal betreffende de aanvraag bevel opneming telecommunicatie (tap) en vordering verstrekking gebruikersgegevens (pagina’s 275 en 279 van het procesdossier) dat verdachte kennelijk op dat moment door het Openbaar Ministerie reeds als verdachte werd aangemerkt. Nu verdachte en een aantal medeverdachten reeds bij de politie in beeld waren, had het naar de oordeel van de rechtbank op de weg van de politie en justitie gelegen om verdachte en die medeverdachten zelf met de camerabeelden te confronteren alvorens over te gaan tot de inzet van het zware middel dat thans is ingezet. De rechtbank volgt derhalve niet het standpunt van de officier van justitie ter terechtzitting, dat het in het kader van het onderzoek op dat moment al noodzakelijk was om dit middel in te zetten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aan het vereiste van subsidiariteit is voldaan.
Voorts overweegt de rechtbank dat in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van 16 maart 2009 van het College van Procureurs-Generaal (Stcrt. 2009, 51, hierna: de Aanwijzing) nadere (beleids)regels worden gegeven over de inzet van opsporingsberichtgeving. Ingevolge § 4.1 moet de hoofdofficier van justitie, op voorstel van de (zaaks)officier van justitie, toestemming geven voor de inzet van opsporingsberichtgeving. In § 7.1.2 van de Aanwijzing is opgenomen dat publicatie en verwijdering van opsporingsberichtgeving die tot doel heeft beperkt (lokaal of regionaal) aandacht voor het bericht te krijgen, wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het Regionaal Overleg Opsporingsberichtgeving (R.O.O.) Voor regionale berichtgeving is toestemming vereist van de hoofdofficier van justitie.
In de onderhavige zaak is sprake geweest van regionale opsporingsberichtgeving. Van overleg in deze concrete zaak met het R.O.O. is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat er toestemming is gegeven door de hoofdofficier van justitie. In het relaasproces-verbaal is enkel de mededeling opgenomen dat de rechercheofficier van justitie opdracht heeft gegeven om een gedeelte van de camerabeelden in het opsporingsprogramma Bureau Brabant te tonen. Dat er sprake zou zijn van een mandatering van deze bevoegdheden, zoals ter terechtzitting door de officier van justitie is aangevoerd, is evenmin gebleken. Dit brengt met zich dat niet gebleken is dat voldaan is aan alle formele eisen die de Aanwijzing stelt.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Volgens vaste jurisprudentie dient de vraag welk gevolg hieraan moet worden verbonden, te worden beoordeeld aan de hand van het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor voor de verdachte is veroorzaakt. Zoals hiervoor al is overwogen, kan een inbreuk op het recht op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer enkel worden toegestaan op een wijze die bij wet is voorzien. Hieruit volgt reeds dat het belang van het geschonden voorschrift in deze aanzienlijk is. Nu de beelden van verdachte zonder gebleken toestemming van het bevoegde gezag in het opsporingsprogramma Bureau Brabant zijn getoond, oordeelt de rechtbank dat sprake is van een ernstig verzuim. Dat een en ander de verdachte ook feitelijk heeft benadeeld, blijkt wel uit de door hem bij de politie gegeven reden om zich te melden. Hij is ook daadwerkelijk herkend. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een en ander dient te leiden tot strafvermindering, in die zin dat de op te leggen taakstraf met 15 uren zal worden verminderd.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf voldoende recht doet aan de ernst van het feit, de gedragingen van verdachte en de persoon van verdachte. Echter, in verband met de toegepaste strafvermindering ten gevolge van het vormverzuim zal de op te leggen werkstraf 15 uren lager uitvallen.
Gelet op de hiervoor genoemde problematiek van verdachte, ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 77p, lid 4, van het Wetboek van Strafrecht te bepalen dat verdachte, indien hij bij omzetting van de taakstraf in het geval hij op dat moment de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt, in aanmerking komt voor vervangende jeugddetentie.
De rechtbank zal tevens bepalen dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen jeugdreclasseringtoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.