3.1.3Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie oordeelt de rechtbank als volgt.
Wettelijk kader
Wanneer persoonsgegevens aan derden worden verstrekt ter uitvoering van de politietaak kan er sprake zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Een dergelijke inbreuk is slechts gerechtvaardigd als deze bij wet is voorzien (artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM). De Wet politiegegevens (Wpg) voorziet in de wettelijke basis voor het verwerken van persoonsgegevens als hiervoor bedoeld. Slechts voor de in deze wet opgenomen doelen en met inachtneming van de gestelde waarborgen, is schending van het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer toegestaan.
Artikel 19 Wpg bepaalt dat de verantwoordelijke in bijzondere gevallen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, in overeenstemming met het op grond van de Politiewet 1993 bevoegd gezag, kan beslissen tot het verstrekken van politiegegevens aan derden. De politiegegevens kunnen slechts worden verstrekt voor de in dit artikel genoemde doelen, waaronder het opsporen van strafbare feiten.
Op basis van artikel 1, onder a en d, Wpg kan worden vastgesteld dat het door de politie ter beschikking stellen aan derden (waaronder de audio-visuele media) van het door middel van (beveiligings)camera’s verkregen beeldmateriaal valt onder het verstrekken van politiegegevens aan derden, als bedoeld in artikel 19 Wpg.
Inhoudelijk
Het tonen van de camerabeelden op televisie ten behoeve van de opsporing, heeft een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Beoordeeld dient te worden of het verstrekken van deze gegevens door de politie met het oog op een zwaarwegend algemeen belang noodzakelijk was.
Dit noodzaakcriterium houdt in dat aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldaan moet zijn, alvorens kan worden overgegaan tot het vertrekken van gegevens aan derden. Een middel is proportioneel wanneer de zwaarte hiervan in verhouding staat tot het beoogde doel. De ernst van het feit speelt hierbij een rol. Verdachte wordt verdacht van een feit – de artikelen 287 jo. 45 of 302 jo. 45 of 141 van het Wetboek van Strafrecht - waarbij overeenkomstig het gestelde in artikel 67, eerste lid onder a Sv, voorlopige hechtenis is toegelaten. De rechtbank stelt vast dat met opsporing hiervan een zwaarwegend algemeen belang is gediend. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat de gebeurtenissen in volle openbaarheid hebben plaatsgevonden in een uitgaansgebied in Oosterhout en de rechtsorde ernstig hebben geschokt, in die zin dat beroering in de maatschappij is ontstaan. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van proportionaliteit.
Voor de beantwoording van de vraag of voldaan is aan het vereiste van subsidiariteit moet worden beoordeeld of de opsporing van verdachte had kunnen worden bereikt met een voor hem minder belastend middel. Gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 19 januari 2013 heeft er een vechtpartij plaatsgevonden in een uitgaansgebied te Oosterhout. Op 24 januari 2013 heeft [slachtoffer] hiervan aangifte gedaan. In het desbetreffende uitgangsgebied hangen diverse camera’s ten behoeve van de veiligheid en openbare orde. Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] bekijken op 26 januari 2013 de opgenomen beelden. Door [verbalisant 2] wordt een omstander herkend. Eveneens op 26 januari 2013 worden genoemde verbalisanten door de Regionale Toezicht Ruimte naar een persoon gestuurd, die wordt herkend als een mogelijke betrokkene bij de vechtpartij op 19 januari 2013. Deze persoon blijkt verdachte te zijn. Na vaststelling van de identiteit van verdachte, mag hij zijn weg vervolgen.
Verbalisant [verbalisant 1] bekijkt op 31 januari 2013 de beelden nogmaals en relateert dat verdachte zeer waarschijnlijk één van de bij de vechtpartij betrokken personen is.
Verbalisant [verbalisant 2] bekijkt op 5 februari 2013 eveneens de beelden nogmaals en hij herkent verdachte als een persoon die tijdens de vechtpartij op 19 januari 2013 tweemaal een klap uitdeelt.
Op 13 februari 2013 wordt verdachte door de verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] op de Klappeijstraat herkend als één van de mogelijke daders van de vechtpartij op 19 januari 2013. Zijn identiteit wordt vervolgens vastgesteld. Bij deze gelegenheid zegt verdachte nog: “Dit is nou al de tweede keer dat jullie mij controleren. Waarom is dat. Is dat vanwege die vechtpartij.”.
Op 17 februari 2013 krijgt verbalisant [verbalisant 5], op dat moment belast met een horecadienst in Oosterhout, de melding dat er in de Klappeijstraat een aantal personen zouden lopen, die zouden voldoen aan het signalement van de daders van de vechtpartij op 19 januari 2013. Verbalisant [verbalisant 5] houdt deze personen staande en stelt hun identiteit vast. Het blijkt te gaan om de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. Een derde persoon geeft op te zijn [medeverdachte 3]. De verbalisant relateert dat de uiterlijke kenmerken van deze derde persoon overeenkomen met die van één van de daders van de vechtpartij op 19 januari 2013.
Eveneens op 17 februari 2013 verklaart getuige [getuige 1] over de vechtpartij. Hij geeft daarbij informatie over twee personen die betrokken zouden zijn bij de vechtpartij.
Op 20 februari 2013 wordt door de politie aan de officier van justitie verzocht een opdracht te geven tot het tappen van verdachte.
Op 22 februari 2013 en 23 februari 2013 worden flyers, met de aankondiging dat beelden op 25 februari 2013 zullen worden getoond in het opsporingsprogramma Bureau Brabant, opgehangen en uitgedeeld in het uitgangsgebied van Oosterhout.
Op 25 februari 2013 krijgen 1730 deelnemers van Burgernet in Oosterhout een mailbericht dat de beelden van de vechtpartij op 25 februari 2013 zullen worden getoond in het opsporingsprogramma Bureau Brabant.
Vervolgens worden de beelden op 25 februari 2013 getoond in het opsporingsprogramma Bureau Brabant.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden kan worden geconstateerd dat door meerdere verbalisanten is gerelateerd dat verdachte is herkend, dan wel dat hij zeer waarschijnlijk één van de daders van de vechtpartij is geweest. Bovendien worden ook medeverdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] door de politie vóór het uitzenden van de camerabeelden bij de vechtpartij geplaatst. Getuige [getuige 1] heeft voorts in zijn verklaring aanknopingspunten voor verder onderzoek verschaft. Tot slot blijkt uit de op 20 februari 2013 opgemaakte processen-verbaal betreffende de aanvraag bevel opneming telecommunicatie (tap) en vordering verstrekking gebruikersgegevens (pagina’s 275 en 279 van het procesdossier) dat verdachte kennelijk op dat moment door het Openbaar Ministerie reeds als verdachte werd aangemerkt. Nu verdachte en een aantal medeverdachten reeds bij de politie in beeld waren, had het naar de oordeel van de rechtbank op de weg van politie en justitie gelegen om verdachte en die medeverdachten eerst zelf met de camerabeelden te confronteren, alvorens over te gaan tot de inzet van het zware opsporingsmiddel dat thans is ingezet. De rechtbank volgt derhalve niet het standpunt van de officier van Justitie ter terechtzitting, dat het in het kader van het onderzoek op dat moment al noodzakelijk was om dit middel in te zetten. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aan het vereiste van subsidiariteit is voldaan.
Voorts overweegt de rechtbank dat in de Aanwijzing opsporingsberichtgeving van 16 maart 2009 van het College van Procureurs-Generaal (Stcrt. 2009, 51) (hierna: de Aanwijzing) nadere (beleids)regels worden gegeven over de inzet van opsporingsberichtgeving. Ingevolge § 4.1 moet de hoofdofficier van justitie, op voorstel van de (zaaks)officier van justitie, toestemming geven voor de inzet van opsporingsberichtgeving. In § 7.1.2 van de Aanwijzing is opgenomen dat publicatie en verwijdering van opsporingsberichtgeving die tot doel heeft beperkt (lokaal of regionaal) aandacht voor het bericht te krijgen, wordt uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van het Regionaal Overleg Opsporingsberichtgeving (R.O.O.) Voor regionale berichtgeving is toestemming vereist van de hoofdofficier van justitie.
In de onderhavige zaak is sprake geweest van regionale opsporingsberichtgeving. Van overleg in deze concrete zaak met het R.O.O. is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat er voor de berichtgeving toestemming is gegeven door de hoofdofficier van justitie. In het relaasproces-verbaal is enkel de mededeling opgenomen dat de rechercheofficier van justitie opdracht heeft gegeven om een gedeelte van de camerabeelden in het opsporingsprogramma Bureau Brabant te tonen. Dat er sprake zou zijn van een mandatering van deze bevoegdheden, zoals ter terechtzitting door de officier van justitie is aangevoerd, is evenmin gebleken. Dit brengt met zich dat niet gebleken is dat voldaan is aan alle formele eisen die de Aanwijzing stelt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het vormverzuim niet dusdanig is dat ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie is dan ook niet aan de orde. Het verweer van de verdediging wordt op dit punt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Gelet op de ernst van het verzuim, het belang van het geschonden voorschrift en het nadeel dat daardoor voor de verdachte is veroorzaakt, is de rechtbank wel van oordeel dat dit dient te leiden tot strafvermindering. Bij de bespreking van de strafmaat zal hier nader op worden ingegaan.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.