In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 augustus 2013 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde, waarbij eiser vorderde dat gedaagde een bedrag van € 1.174,02 aan hem terugbetaalt. Dit bedrag was ingehouden op zijn loon in het kader van een loonbeslag dat gedaagde had gelegd. Eiser stelde dat de beslagvrije voet, die door gedaagde was vastgesteld op € 815,90, niet correct was berekend, omdat gedaagde geen rekening had gehouden met zijn woonkosten. Eiser huurde een woning en had maandelijkse woonlasten die de beslagvrije voet hadden moeten verhogen. Gedaagde voerde verweer en betwistte dat er sprake was van onverschuldigde betaling, stellende dat eiser geen bewijs had geleverd van zijn woonlasten.
De rechtbank overwoog dat de beslagvrije voet inderdaad verhoogd had moeten worden met de woonkosten van eiser, en dat gedaagde onrechtmatig had gehandeld door bedragen in te houden die de toepasselijke beslagvrije voet overschreden. De rechtbank oordeelde dat eiser recht had op terugbetaling van de onterecht ingehouden bedragen, en dat de vordering van eiser als een vordering uit onrechtmatige daad moest worden gekwalificeerd. De rechtbank droeg eiser op te bewijzen dat hij de huur daadwerkelijk had betaald, en hield verdere beslissingen aan in afwachting van dit bewijs.
De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de beslaglegger als de deurwaarder bij het vaststellen van de beslagvrije voet en de noodzaak om rekening te houden met gewijzigde omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de hoogte van de beslagvrije voet. De rechtbank stelde dat de beslagvrije voet zonodig met terugwerkende kracht gecorrigeerd dient te worden indien achteraf blijkt dat de juiste gegevens niet zijn toegepast.