4.3.1Feit 1
Inleiding
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de volgende feiten op grond van de gebezigde bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
- Op 29 juli 2011, omstreeks 18.05 uur, wordt door [getuige 1] naar de 112-alarmcentrale gebeld. Zij deelt mee dat er zojuist een steekpartij heeft plaatsgevonden in een park gelegen aan de [pleegplaats] te [plaats], gemeente Borsele;
- Naar aanleiding van deze melding worden diverse politie-eenheden naar de plaats delict gestuurd, waarna in het park op een grasstrook naast een daar gelegen fiets-/voetpad, het inmiddels levenloze lichaam wordt aangetroffen van een vrouw;
- De vrouw ligt op haar rug, met de benen gestrekt, waarbij het ene been bij de enkels over het andere is gekruist. Haar armen liggen half gebogen boven haar hoofd. Haar mond staat een beetje open en daarin zit bloed. Zij heeft verwondingen aan haar handen. Na het open knippen van haar bovenkleding is te zien dat zij meerdere steekverwondingen in de borst heeft;
- De vrouw blijkt te zijn genaamd: [slachtoffer 1] (verder ook: [slachtoffer 1]). [slachtoffer 1] is de ex-partner van verdachte. Uit hun relatie zijn drie dochters geboren van toentertijd twaalf, negen en zeven jaar oud. Tevens hebben zij de zorg en opvoeding van een kind van toentertijd zestien jaar uit een vorige relatie van [slachtoffer 1].
- De gemeentelijke lijkschouwer stelt vast dat [slachtoffer 1] is gestoken op de voorzijde van haar borst ter hoogte van het borstbeen en de ribben, in beide borsten en op de rugzijde van de borstkas. Hij constateert dat er een bloedspoor zichtbaar is uit haar mond en dat er een perforatie is van de longen/luchtwegen. Aan de linkeronderarm en linkerduim constateert hij een steekwond en snijwond (mogelijk afweerletsel) en aan de rechterbovenarm en rechterduim een steekwond en snijwond (eveneens mogelijk afweerletsel). De lijkschouwer concludeert dat de dood van [slachtoffer 1] is ingetreden ten gevolge van letsel aan de borstorganen (longen, bloedvaten en mogelijk het hart) door een penetrerend scherp en scherprandig voorwerp, mogelijk een mes;
- Bij sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] is onder meer het volgende geconstateerd:
Aan de borstkas, de buik en de rug waren in totaal 24 scherprandige huiddefecten met aansluitende steekkanalen, omgeven door bloeduitstorting. De aansluitende steekkanalen, met maximaal te meten lengte van circa 16 cm, verliepen voornamelijk doorheen de borstkas en in geringe mate doorheen de buikholte, met drie doorsteken doorheen het hart,
één doorsteek en één insteek door/in de linkerlong, zeven doorsteken en één insteek door/in rechterlong en vier insteken in de lever en één oppervlakkige klieving van het leverkapsel.
Ten gevolge van de steekletsels waren uitgebreide klievingsdefecten van meerdere ribben, het borstbeen en een borstwervel.
Aan beide armen waren drie scherprandige huiddefecten: één doorsteek van de rechterbovenarm, één relatief oppervlakkige klieving van de linkeronderarm. Aan de duimen van beide handen waren twee scherprandige huidklievingen. Linksachter op het hoofd was een scherprandig huiddefect.
- De arts en patholoog Van Driessche interpreteert de resultaten van de bevindingen als volgt:
De huiddefecten van de steekletsels toonden vaak een aspect als passend bij toebrengen middels een stevig, relatief lang, scherprandig en eenzijdig snijdend voorwerp, zoals één (of meerdere) eenzijdig snijdend(e) mes(sen). Gezien de hoofdzakelijk gladde wondranden, is het snijvlak van het veroorzakende voorwerp waarschijnlijk eveneens glad of met een lichte karteling. Grove karteling van het snijvlak lijkt onwaarschijnlijk. De letsels hebben alle tot uitgebreid bloedverlies geleid. Het letsel aan het hoofd heeft, behalve door bloedverlies, niet beduidend bijgedragen aan het overlijden. De letsels aan de armen en handen kunnen worden geclassificeerd als zogenaamde afweerletsels.
Aan de voorzijde van het lichaam waren zeer weinig, niet wegdrukbare lijkvlekken en aan de achterzijde van het lichaam waren weinig, gering wegdrukbare lijkvlekken. Deze bevinding past bij het tactische verhaal, dat rondom dan wel na het overlijden van deze vrouw, het lichaam van buikligging naar rugligging is gedraaid.
Genoemde arts en patholoog concludeert dat het overlijden zonder meer verklaard kan worden aan de hand van de orgaanschade aan het hart ten gevolge van de steekletsels aan de borstkas, en al zeker in combinatie met verbloeding.
De rechtbank acht op grond van bovenstaande bevindingen en conclusies van de lijkschouwer en de arts-patholoog bewezen dat [slachtoffer 1] met een scherp voorwerp, in en door het hart en de longen en de lever is gestoken, waardoor zij ernstige letsels heeft opgelopen en fors bloed heeft verloren, tengevolge waarvan zij kort daarna is overleden.
Daderschap
Verdachte zegt dat hij geen herinnering heeft aan wat er precies is gebeurd, zodat de rechtbank eerst de vraag dient te beantwoorden of verdachte degene is geweest die [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht. Daartoe zijn de navolgende bewijsmiddelen van belang.
- De verklaring van de getuige [getuige 1]. Deze laat zich als volgt samenvatten:
Op 29 juli 2011 loopt [getuige 1] in het bos bij haar huis in [plaats]. Zij laat haar twee honden uit. Voor haar loopt de haar bekende [slachtoffer 1], die ook haar hond uitlaat. Zij lopen in dezelfde richting. Op een gegeven moment komt van achter [getuige 1], verdachte aanlopen. [getuige 1] kent verdachte als [verdachte]. Verdachte loopt in de richting van [slachtoffer 1]. Hij roept naar [slachtoffer 1]: “
, wacht nou even, ik wil de sleutel, want ik wil iets uit mijn huis”, op een vriendelijke manier. [slachtoffer 1] riep: “
Nee!” en liep vervolgens stevig door. Daarna roept verdachte nog een paar keer: “
[slachtoffer 1]”. Als verdachte vlak bij [getuige 1] is, zegt zij: “
Hoi”. Verdachte zegt, als hij naast haar loopt: “
’t Is toch wat hé?”. Als verdachte haar passeert, besluit zij ‘[naam 1]’ een sms’je te sturen. Zij sms’t: ‘Ik zit hier midden in een achtervolging van je buurman en [slachtoffer 1] door het bos hij wil een sleutel.’ Het is dan 18.04.31 uur.
[getuige 1] ziet niet of verdachte op dat moment iets in zijn handen heeft. Zij ziet dat verdachte [slachtoffer 1] inhaalt en zij hoort [slachtoffer 1] nog zeggen: “
Je hebt toch een sleutel?!”, waarop verdachte roept: “
Nee!”. Daarna lopen ze uit het zicht.
Dan hoort zij opeens gegil van een vrouw, echt hard: “
Nee, nee!”. Het klinkt echt als een doodskreet, een hele angstige gil. Het gegil duurt best even. Zij herkent de stem van [slachtoffer 1]. Zij denkt meteen dat verdachte haar aan het slaan is en rent in de richting van het gegil. Er waren geen mensen in de buurt, naar haar weten. In de tijd dat zij in het bos liep, heeft zij verder niemand gezien behalve [slachtoffer 1] en verdachte.
Als zij er bijna is, ziet zij dat verdachte de bocht om komt. Zij ziet dat hij opeens wegduikt de bossen in als hij haar ziet. Zij ziet dat verdachte een beetje voorovergebogen staat met zijn knieën wat doorgebogen en met zijn beide handen tegen de zijkanten van zijn hoofd. Hij komt weer overeind en komt haar richting op. Ze vindt dat hij er een beetje verwilderd uitziet, in ieder geval in paniek. Hij vertrekt zijn gezicht alsof hij bijna huilt. Zij roept naar hem: “
[verdachte], [verdachte], doe eens rustig, doe maar rustig!” Zij hoort dat verdachte schreeuwt: “
Ik word er gek van!” of “
Ik werd er gek van!” Verdachte loopt door. [getuige 1] heeft er niet op gelet of hij op dat moment iets in zijn handen had.
[getuige 1] loopt verder. Zij slaat linksaf en ziet [slachtoffer 1] zes meter verder liggen rechts naast het bospad. Als zij bij [slachtoffer 1] komt, ziet zij dat haar ogen wegdraaien en dat zij dus nog niet dood is. [slachtoffer 1] heeft bloed ter hoogte van haar borst en bloedspatten op haar hals. [getuige 1] rent terug in de richting van de [pleegplaats] en schreeuwt om hulp richting een daar rijdende fietser. [getuige 1] belt naar het nummer 112 en meldt aan de centralist van de gemeenschappelijke meldkamer dat er net een vrouw is neergestoken. Zij antwoordt op vragen van de centralist dat het gaat om [slachtoffer 1], die is neergestoken door haar ex [verdachte]. Het is dan 18.05.56 uur.
- De door [getuige 1] bedoelde fietser betreft de getuige [getuige 2]. Hij verklaart dat hij werd aangesproken door een vrouw die aan het telefoneren was en die hem zei dat zij aan het bellen was met 112. Zij zei: “
[slachtoffer 1] is neergestoken door die vent.” [getuige 2] fietst het park in waar hij even later [slachtoffer 1] aantreft, liggend op haar rug, met haar benen een beetje over elkaar heen. Hij ziet dat zij een steekwond in haar borst heeft en ziet bloed uit haar mond komen. Ongeveer een meter voor haar voeten ligt een telefoon. [getuige 2] heeft in eerste instantie niemand in het park gezien. Op zijn verzoek komt zijn neef ter plaatse. Deze ontfermt zich over de hond van [slachtoffer 1].
- Op de plaats delict, ter hoogte van de voeten van [slachtoffer 1] worden aangetroffen: een Nokia GSM met Imei nummer en SIM ID in gebruik bij verdachte en een bril met oranje oortjes van het merk Ray-ban. Verdachte heeft na het voorhouden van deze bevindingen en het tonen van een foto van de bril die op de plaats delict is aangetroffen, verklaard dat deze voorwerpen van hem zijn.
- De verklaringen van verdachte. Deze laten zich als volgt samenvatten:
Verdachte zegt dat hij op 29 juli 2011 naar [plaats] is gegaan met de bedoeling om met [slachtoffer 1] (hij noemt haar ook wel “
[slachtoffer 1]”) te praten over de spullen van de kinderen. Hij maakte zich veel zorgen om de kinderen. Onderweg van zijn huis naar het huis van [slachtoffer 1] zag hij [slachtoffer 1] staan tegenover de ingang van het park. Daar heeft hij zijn auto geparkeerd en hij is haar achterna gelopen. Hij heeft haar geroepen, maar zij liep door. Verdachte zegt dat hij zich nog kan herinneren dat hij op het bospad een vrouw met twee honden is gepasseerd. Hij kan zich niet herinneren dat hij nog andere mensen in de buurt heeft gezien, afgezien van die ene vrouw met twee honden. Op een zeker moment liep hij naast [slachtoffer 1]. Hij sprak haar aan over de spullen van de kinderen en over de omgangsregeling. Hij was op dat moment niet boos, maar wel geïrriteerd. Eerst zei [slachtoffer 1] niets, maar op het moment dat hij zich wilde omdraaien, keek [slachtoffer 1] hem aan met – wat hij duidt als – haar ‘[slachtoffer 1]-blik’ (“
Zij keek dwars door mij heen”) en zei: “
Je ziet de kinderen niet meer, dat regel ik wel”. Op dat moment werd het zwart voor zijn ogen. “
Op dat moment ging het licht uit”, aldus verdachte.
Verdachte zegt zich vanaf dat moment niets meer te herinneren tot het moment dat hij achter het stuur van zijn auto ineens “
wakker” werd en blauwe zwaailichten zag. Toen hij vervolgens zag dat er bloed aan zijn handen zat, is hij naar het (op dat moment gesloten) politiebureau in Heinkenszand gereden en daar heeft hij via de intercom contact opgenomen met de politie.
- Het bedoelde gesprek is op band opgenomen en vangt na begroeting door de centralist aan met de woorden van verdachte: “
Ik heb een verschr.., ik ik weet het niet meer ik ik heb volgens mij wat ergs gedaan ik weet het niet meer ik had ruzie ik sta bij Heinkenszand alsjeblieft.” Verdachte huilt en zegt verderop in het gesprek: “
Ik had ruzie met m’n ex … werd donker weer …. m’n hoofd en ze zat me weer te treiteren en … m’n kinderen worden geestelijk mishandeld … die … van jeugdzorg doet geen klote.”Het is dan 18.23 uur.
- Omstreeks 18.30 uur wordt verdachte in emotionele toestand aangetroffen naast de voordeur van het politiebureau in Heinkenszand. De betrokken verbalisant ziet dat de handpalm van de rechterhand van verdachte onder het bloed zit. Ook op de kleding van verdachte worden op bloed gelijkende substanties aangetroffen.
- Ten behoeve van een DNA-onderzoek worden van het bloed op het vest van verdachte en het bloed op diens handen sporen veilig gesteld en bemonsterd. Ook wordt celmateriaal van verdachte afgenomen ter bepaling van het DNA-profiel. Bij onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (verder: NFI) zijn de uit de bemonstering van de sporen verkregen DNA-profielen zowel onderling met elkaar als met het DNA-profiel van verdachte vergeleken, evenals met het DNA-profiel dat is verkregen met een afgenomen referentiemonster bloed van [slachtoffer 1].
Het resultaat van dit onderzoek luidt dat het bloed in het onderzochte sporenmateriaal aangetroffen op verdachte matcht met het bloed van [slachtoffer 1], met een berekende frequentie of matchkans van het DNA-profiel van ‘kleiner dan één op de één miljard’. Dat wil zeggen, dat de kans dat het DNA-profiel uit dit sporenmateriaal van een willekeurig ander persoon dan [slachtoffer 1] matcht met dit DNA-profiel kleiner is dan één op de één miljard.
De rechtbank concludeert op grond van bovenstaande bevindingen en verklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, dat er ten tijde van het delict en in de directe omgeving van de plaats delict geen andere personen dan [slachtoffer 1], verdachte en de getuige [getuige 1] aanwezig waren, en dat het gelet op voornoemde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht. Het feit dat het steekwapen niet is aangetroffen, is voor deze conclusie niet van betekenis.
Opzet en (afwezigheid van) authentiek dissociatief geheugenverlies als gevolg van acute dissociatie
De raadsman bepleit dat het opzet van verdachte op de dood van [slachtoffer 1] niet bewezen kan worden. Hij neemt daarbij als uitgangspunt dat verdachte consistent heeft verklaard dat hij geen herinnering heeft aan wat er zich heeft afgespeeld in de tijdspanne vanaf het moment dat [slachtoffer 1] hem met haar ‘[slachtoffer 1]-blik’ aankeek en vertelde dat hij zijn kinderen niet meer zou zien tot het moment dat hij blauwe zwaailichten zag. De raadsman acht deze verklaringen van verdachte over de afwezigheid van zijn herinnering betrouwbaar. Hij stelt op grond daarvan dat verdachte dit geheugenverlies (‘amnesie’) niet veinst. De raadsman neemt verder in ogenschouw dat de rechtspsycholoog Van Oorsouw van The Maastricht Forensic Institute (verder: TMFI) heeft gerapporteerd dat het geheugenverlies van verdachte mogelijk het gevolg is van een acute dissociatieve reactie, die wordt omschreven als een zogenaamde ‘red-out’ met authentiek dissociatief geheugenverlies als gevolg. De start van dit geheugenverlies wordt volgens de TMFI-deskundige gekoppeld aan het tijdstip waarop de zogenaamde ‘emotionele arousal’ piekt, bijvoorbeeld bij een hoogoplopende ruzie, waardoor de herinnering niet wordt opgeslagen in het geheugen. Deze amnesie kan enkele seconden tot minuten duren, totdat de persoon weer bij zijn positieven komt. Een voorwaarde voor een red-out is een staat van extreme emotionele arousal die het gevolg is van oplopende spanningen. Volgens de raadsman is het, gezien alle oplopende stressvolle omstandigheden voorafgaande aan het feit (als gevolg van de jarenlange substantiële en serieuze relationele problematiek tussen verdachte en [slachtoffer 1]) en de combinatie van de blik en de opmerking van [slachtoffer 1] over de kinderen, zeer realistisch om aan te nemen dat ten tijde van het plegen van het delict bij verdachte sprake was van een acute dissociatie, veroorzaakt door een extreme emotionele arousal, met authentiek dissociatief geheugenverlies als gevolg. Deze geestestoestand kan worden aangeduid als een kortstondige dissociatieve stoornis. Niet kan worden uitgesloten dat verdachte ten gevolge van die stoornis zijn handelen op het moment van het plegen van het delict niet meer kon remmen of controleren, zodat er voor verdachte ten tijde van het plegen van het delict geen rationele afweging meer mogelijk was. In die periode kunnen de handelingen van verdachte volledig onttrokken zijn geweest aan de cognitieve controle. Dit raakt volgens de raadsman in de kern het opzet van verdachte, omdat wil men opzet aan kunnen nemen er in ieder geval enige mate van ‘cognitieve controle’ aanwezig moet zijn.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de gestelde red-out niet aan het bewijs van opzet in de weg staat. Hij refereert daarbij aan wat de psychiaters Rijnders en Kuijpers van het Pieter Baan Centrum (verder: PBC) en de rechtspsycholoog Van Oorsouw van het TMFI daarover ter zitting hebben verklaard. Genoemde deskundigen zijn eensluidend in hun conclusie dat het enkele feit dat verdachte niet zou hebben gelogen over zijn geheugen-verlies nog niets zegt over de keuzevrijheid die hij had vanaf het moment dat “
het donker werd”. Volgens de officier van justitie bevat het dossier voldoende aanwijzingen dat verdachte wel degelijk inzicht had in zijn gedragingen. Immers, kort na het feit dook hij weg toen hij de getuige [getuige 1] zag (dat doe je niet als je niets te verbergen hebt) en ook heeft verdachte volgens [getuige 1] tegen haar gezegd dat hij “
er gek van werd”. Bij de melding bij het politiebureau heeft hij gezegd dat hij “
iets ergs had gedaan”. Het enkele feit dat verdachte zag dat hij bloed aan zijn handen had is voor een gang naar het politiebureau onvoldoende. Bovendien was er ook een geringe aanleiding voor de geclaimde red-out, omdat [slachtoffer 1] wel vaker, zelfs nog daags ervoor, tegen verdachte had gezegd dat hij de kinderen kwijt was. Verdachte hoorde dus niets nieuws van [slachtoffer 1] en volgens zijn verklaring ter zitting viel het op dat moment met zijn boosheid wel mee. Verder staat vast dat verdachte het steekwapen heeft weggemaakt voordat hij zich meldde bij het politiebureau.
De officier van justitie concludeert dat verdachte er bewust voor heeft gekozen om geen open kaart te spelen. Hij acht de door verdachte gestelde dissociatieve amnesie geveinsd.
Het opzet kan bewezen worden, omdat het veelvuldig en diep steken van een slachtoffer in het bovenlichaam alleen kan gebeuren met de bedoeling om dat slachtoffer van het leven te beroven.
De rechtbank stelt voorop dat bij de vaststelling of sprake is van opzet het in beginsel niet gaat om de psychische gesteldheid van de verdachte. Ook het feit dat verdachte zegt dat hij geen herinnering achteraf aan het delict heeft, sluit opzet niet uit. De rechtbank baseert zich daarbij op de eensluidende conclusie van de ter zitting gehoorde deskundigen Rijnders, Kuijpers en Van Oorsouw dat het gestelde geheugenverlies achteraf (als gevolg van een acute dissociatieve reactie, red-out) niets zegt over het al dan niet beperkt zijn in keuzemogelijkheden en keuzevrijheid van handelen van verdachte ten tijde van het delict.
De deskundigen van het PBC enerzijds en de deskundige van het TMFI anderzijds hebben in deze zaak gerapporteerd over de vraag of verdachte ten tijde van het delict gehandeld kan hebben in een toestand van acute dissociatie met authentiek dissociatief geheugenverlies als gevolg, als verklaring voor het beweerde geheugenverlies. De deskundigen hebben op elkaars bevindingen en conclusies gereageerd in nadere rapportages en hebben daarop ter zitting een toelichting gegeven.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de onderzoeken op basis waarvan de rapportages zijn uitgebracht, niet volledig zijn geweest.
- Voor wat betreft het PBC geldt dat verdachte heeft geweigerd om mee te werken aan een psychologisch en psychiatrisch onderzoek (even zoals hij eerder een dergelijk onderzoek heeft geweigerd aan de door de rechter-commissaris ingeschakelde psychiater Masthoff en de GZ psycholoog Zuidhof). De PBC-deskundigen rapporteren dat het niet mogelijk is gebleken met verdachte te spreken over zijn psychische toestand in de directe aanloop tot en ten tijde van het ten laste gelegde feit en evenmin over de vraag of er in de levensgeschiedenis sprake is van dissociatieve fenomenen die het vóórkomen van dissociatie onder stress (meer) inzichtelijk zou kunnen maken. Zij concluderen dat zij daarom een dergelijke vorm van volledige bewustzijnsdissociatie kunnen aantonen noch uitsluiten. Evenmin kan volgens hen een gesimuleerde (geveinsde) amnesie als mogelijkheid worden verworpen. En zelfs al zou er sprake zijn geweest van een toestand van acute dissociatie, is nog de vraag of deze toestand heeft geleid tot het tenlastegelegde handelen, aldus de deskundigen.
- Voor wat betreft het TMFI geldt dat er slechts een beperkt geheugenonderzoek is verricht vanwege het korte tijdsbestek waarbinnen de rapportage moest worden uitgebracht. Niettemin is de TMFI-deskundige van mening dat het deelonderzoek volstond om een indruk te krijgen van dissociatieve ervaringen bij verdachte. Bij een volledig onderzoek zou de conclusie van het TMFI waarschijnlijk niet veranderen. Zij concludeert dat het TMFI
- ondanks de inzet van meerdere methoden - niet heeft kunnen vaststellen dat er sprake is van geveinsde amnesie. De omstandigheden van het delict passen wel bij de beschrijving van dissociatieve amnesie zoals in de literatuur omschreven. Dat alles maakt dat zij in deze zaak een authentieke dissociatieve amnesie als gevolg van een acute dissociatie onvoldoende kan uitsluiten.
De deskundigen zijn het met elkaar eens dat acute dissociatie met authentiek dissociatief geheugenverlies als gevolg, een fenomeen is dat slechts zelden voorkomt. Zo heeft de TMFI-deskundige verklaard dat zij dit in haar werk nog niet eerder heeft vastgesteld. Ter zitting heeft zij daar aan toegevoegd dat het moeilijk is te onderzoeken in hoeverre een geclaimd geheugenverlies authentiek is. Je moet altijd afgaan op de verklaring van de persoon in kwestie. Denk daarbij aan de procespositie van een verdachte en een mogelijk veinzen van geheugenverlies. Ook kan iemand zo opgaan in het veinzen van geheugenverlies dat hij op zeker moment kenmerken van authentiek geheugenverlies gaat vertonen. Niettemin stelt zij dat deze zaak wel eens een uitzondering zou kunnen zijn. Zij concludeert op basis van haar bevindingen uit de testresultaten dat zij meer bouwstenen aanwezig acht voor het scenario van authentiek dissociatief geheugenverlies als gevolg van acute dissociatie dan voor het scenario van geveinsd geheugenverlies.
De PBC-deskundigen kunnen die conclusie niet onderschrijven. Zij zijn van mening dat voor het trekken van die conclusie meer informatie bekend moet zijn over de persoon van verdachte dan uit de testresultaten van het TMFI blijkt.
De rechtbank overweegt dat op basis van deze beoordelingen van de deskundigen niet met zekerheid is vast te stellen dat verdachte ten tijde van het delict daadwerkelijk in de toestand van acute dissociatie verkeerde met authentiek dissociatief geheugenverlies als gevolg. Door bovenomschreven weigering van verdachte om aan een psychologisch en psychiatrisch onderzoek mee te werken, is er volgens de deskundigen evenmin voldoende informatie om te kunnen vaststellen dat verdachte ten tijde van het delict leed aan een zodanig ernstige geestelijke stoornis dat van volledige onbewustheid sprake was of dat het denken, voelen en handelen in het geheel door die stoornis werd bepaald, zoals de raadsman heeft geopperd.
Gelet op het bovenstaande, op het gebrek aan informatie over de pathologie van verdachte en het feit dat de deskundigen van het PBC het geheugenonderzoek door het TMFI te beperkt vinden om te komen tot de conclusie dat er meer bouwstenen zijn voor het scenario van authentiek dissociatief geheugenverlies als gevolg van acute dissociatie dan voor het scenario van geveinsd geheugenverlies, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk dat verdachte ten tijde van het delict in een toestand van acute dissociatie verkeerde met authentiek dissociatief geheugenverlies als gevolg dan wel dat van volledige onbewustheid van handelen sprake was.
Vast staat dat verdachte met een scherp voorwerp 24 maal in het bovenlichaam van [slachtoffer 1] heeft gestoken, met steekkanalen met een maximum lengte van circa 16 cm, met onder meer drie doorsteken doorheen het hart, acht doorsteken en twee insteken door/in de longen en vier insteken in de lever als gevolg. Naar het oordeel van de rechtbank laat de wijze waarop verdachte [slachtoffer 1] om het leven heeft gebracht (door meermalen met een scherp voorwerp krachtig te steken in de borstkas, de buik en de rug van [slachtoffer 1]) geen andere conclusie toe dan dat er sprake is geweest van opzet op de dood van [slachtoffer 1].
Voorbedachte raad?
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ (en dus moord) moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering, of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
De officier van justitie acht bewezen dat verdachte van te voren al van plan was [slachtoffer 1] om het leven te brengen.
Volgens de officier van justitie kan daarover op grond van de feiten en omstandigheden en de afgelegde verklaringen van getuigen het volgende worden vastgesteld.
Verdachte heeft gedurende tien jaar een relatie gehad met [slachtoffer 1]. De relatie was slecht, getuige de politiemutaties waarin sprake was van bedreigen (met een mes uit het messen-blok dat in de woning stond) en mishandelen door verdachte.
Het relatieconflict kwam tot een voorlopig hoogtepunt op 24 november 2007 toen verdachte opnieuw gewelddadig was en dreigde [slachtoffer 1] te vermoorden. Er was toen sprake van drankmisbruik door verdachte. Dit heeft geresulteerd in een zelfmoordpoging van verdachte en daarna een opname van verdachte in een psychiatrische afdeling van een ziekenhuis.
Hierop is de relatie beëindigd. [slachtoffer 1] is met de kinderen in een andere woning in [plaats] gaan wonen. Verdachte is weer in de woning op het oude adres gaan wonen.
In de jaren die volgden bleef verdachte ongelukkig met zijn leven, vooral door het langdurige conflict met [slachtoffer 1] over hun kinderen, die onder toezicht stonden van Bureau Jeugdzorg. Er was in het bijzonder veel strijd over de bezoekregeling en de uitvoering daarvan. Verdachte was verbaal de mindere van [slachtoffer 1].
In mei 2011 heeft [slachtoffer 1] aan de rechtbank gevraagd de bezoekregeling te wijzigen.
In juni 2011 verscheen verdachte zonder uitleg niet meer op zijn werk. Hij verkocht zijn aandelen, nam al zijn geld op en ging een aantal keren naar het buitenland (tweemaal naar Egypte en eenmaal naar Spanje). Hij schreef een brief naar zijn ouders en een brief naar zijn vrienden. Deze hebben die brieven opgevat als afscheidsbrieven.
Tijdens de afwezigheid van verdachte heeft [slachtoffer 1] de sloten van de woning van verdachte laten vervangen in verband met de voorgenomen verkoop van die woning.
Op 25 juli 2011 is verdachte teruggekomen van een reis uit Spanje. Hij heeft een paar nachten in hotels overnacht en hij is vanaf 27 juli 2011 bij een oude vriendin (verder: [naam 2]) gaan logeren. Die vriendin heeft verklaard dat het slecht ging met verdachte. Hij kwam een beetje huilend in haar woning. Hij dacht dat hij zijn kinderen kwijt was. Tijdens een bezoek aan een bevriend echtpaar, op de avond van 27 juli 2011, heeft verdachte [slachtoffer 1] gebeld. In dat gesprek heeft [slachtoffer 1] hem gezegd dat zij hem klein had gekregen en dat hij zijn kinderen en zijn huis kwijt was.
Op 28 juli 2011 is verdachte met [naam 2] naar zijn woning gegaan. Daar ontdekte hij dat er spullen uit zijn woning weg waren. Ook zag hij twee brieven van de rechtbank over de nieuwe omgangsregeling en een machtiging van de rechtbank aan [slachtoffer 1] om de woning te verkopen zonder toestemming van verdachte.
Op 29 juli 2011 (de dag van het delict) is verdachte rond 16.00 uur bij [naam 2] weggegaan. [naam 2] vroeg wat hij ging doen, waarop hij antwoordde: “
Wat niet weet wat niet deert”.
Volgens verdachte is hij bij [naam 2] weg gegaan om na te denken. Hij was wanhopig en gestrest. Hij is naar zijn woning gereden om te bekijken wat er weg was. Hij parkeerde zijn auto in de garage. Verdachte werd “
pissig” toen hij zag wat er weg was en wilde praten met [slachtoffer 1] over de manier waarop zij spullen uit zijn huis had weggehaald. Ook speelde de rechtszaak over de omgangsregeling door zijn hoofd.
Verdachte vermoedde dat [slachtoffer 1] die middag nog naar zijn woning zou komen om spullen op te halen en wilde haar daar opwachten en haar laten schrikken. Dit heeft hij gezegd tegen vrienden die hem daar rond 17.00 uur zagen.
[slachtoffer 1] is rond 17.30 uur met haar auto voorbij het huis van verdachte gereden. Getuigen hebben dit gezien, dus moet verdachte dat ook hebben meegekregen, nu hij haar wilde laten schrikken. Verdachte heeft vervolgens ongeveer een half uur gewacht tot aan het moment dat [slachtoffer 1] haar hond, als gebruikelijk tegen zessen, ging uitlaten in het park. Hij is rond dat tijdstip naar het park gereden en heeft haar met haar hond het park in zien lopen. Hij is haar achterna gelopen en hij heeft haar aangeroepen met de bedoeling om de confrontatie met haar aan te gaan.
Verdachte zegt niet te weten dat hij een mes bij zich had en er is geen moordwapen gevonden. [slachtoffer 1] is echter met een mes gedood door verdachte, dus kan het niet anders dan dat verdachte een mes had. Dit kan zijn een mes dat verdachte speciaal vanuit zijn woning heeft meegenomen dan wel - maar minder waarschijnlijk en geloofwaardig - een klapmes van buitenproportionele afmeting dat verdachte stelt kort daarvoor in Spanje te hebben gekocht en dat hij in zijn broekzak bij zich droeg.
In beide scenario’s is sprake van voorbedachte raad. Immers, in het scenario dat verdachte een mes uit de woning heeft meegenomen (wellicht was dat een mes uit het messenblok, omdat daaruit een mes ontbreekt) wist verdachte bij het pakken van dat mes al dat hij ermee zou gaan steken – wat ook is gebeurd – en heeft verdachte voldoende tijd gehad om zich over zijn daad te beraden. In het scenario dat verdachte het klapmes bij zich droeg (al aangenomen dat verdachte dit die dag nog in één van zijn broekzakken had zitten, zonder zich dat te beseffen), moet verdachte eerst hebben besloten om [slachtoffer 1] iets aan te doen. Niet met de handen of door haar te slaan of te schoppen, maar met een wapen, bijvoorbeeld het klapmes. Daarna moest hij het mes uit zijn broekzak pakken en openklappen. Vervolgens volgden er vele steken, die vast niet allemaal raak waren omdat [slachtoffer 1] zich verweerde, gelet op de bij haar aangetroffen afweerletsels. Dus vanaf het eerste moment tot het toebrengen van de laatste steek ging er zoveel tijd mee heen, dat verdachte genoeg tijd had zich te beraden over zijn daad, als voorwaarde voor het aannemen van het bewijs van voorbedachte raad. De enige contra-indicatie dat de verdachte niet met voorbedachte raad heeft gehandeld, is dat verdachte nagenoeg open en bloot zijn daad heeft gepleegd en zich heeft gemeld bij de politie. Daar kan tegen worden ingebracht dat verdachte niets meer te verliezen had en betrapping op de koop toe heeft genomen.
De raadsman acht voorbedachte raad niet te bewijzen. Volgens hem blijkt uit niets van een plan of voornemen van verdachte om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. Niemand heeft hem dit horen zeggen en de opmerking dat hij haar zou willen laten schrikken, zoals een getuige heeft verklaard, duidt daar ook niet op. De getuige [getuige 1] heeft geen wapen in handen van verdachte gezien voordat hij bij [slachtoffer 1] aankwam en het duurde nog even voordat zij uit haar zicht verdwenen en het schreeuwen begon. Volgens [getuige 1] was verdachte vriendelijk en rustig in het park en nadat hij van [slachtoffer 1] vandaan kwam in paniek. Nergens blijkt uit dat verdachte over de situatie heeft nagedacht, zelfs niet of hij de gelegenheid hiertoe heeft gehad. Er was sprake van een kortdurend gesprek tussen [slachtoffer 1] en verdachte, dat eindigde met de opmerking van [slachtoffer 1] dat verdachte zijn kinderen niet meer te zien zou krijgen. Die opmerking moet hebben geleid tot de ‘black-out’ waar verdachte over spreekt. Genoemde feiten en omstandigheden vinden veel eerder aansluiting bij een hevige gemoedsopwelling dan bij kalm en bedaard nadenken. De tijd tussen start en einde in het park was zó kort dat onmogelijk kan worden gezegd dat verdachte de reële gelegenheid heeft gehad tot nadenken over, en zich rekenschap te geven van, een voorgenomen daad. De theorie dat verdachte met een groot mes uit het messenblok van huis is gegaan en dat mes heeft weggemaakt kan niet juist zijn, want niet blijkt dat daaruit een mes ontbrak. De breedte van de geconstateerde opening in dat standaard-messenblok is veel groter dan de opening voor een mes. Dat gat past bij de breedte van een schaar die daar gebruikelijk in zit. Het scenario dat verdachte een mes uit dat messenblok heeft meegenomen en na het delict het mes heeft schoongemaakt en teruggeplaatst, is al helemaal niet aannemelijk omdat er in die situatie zeker bloedsporen (op het mes of in de woning) aangetroffen zouden zijn, wat niet is vastgesteld. Veel reëler is dan de mogelijkheid dat het door verdachte in Spanje gekochte klapmes nog in zijn spijkerbroekzak zat. Hij was immers net uit Spanje terug gekeerd en had zijn spijkerbroek thuis weer aangetrokken zonder zich te bekommeren over het mes. Verdachte had dat mes aangeschaft op advies van backpackers omdat hij moest uitkijken als hij alleen reisde en dus niet met het vooropgezette plan om het mogelijk te gaan gebruiken tegen [slachtoffer 1]. Bovendien is er nog een stap tussen bewapend zijn en dat wapen ook daadwerkelijk gebruiken. Het feit dat verdachte een mes bij zich zou hebben gehad levert dus niet automatisch voorbedachte raad op. Ook een aanzienlijk aantal steekwonden hoeft op zichzelf niet te duiden op voorbedachte raad.
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Zij overweegt dat op grond van de bevindingen en de verklaringen van de getuigen over de uiterlijk waarneembare feiten en omstandigheden het bewijs van voorbedachte raad niet anders dan door middel van een aantal aannames kan worden geconstrueerd. Verdachte stelt dat hij zich niet kan herinneren dat hij die dag het door hem in Spanje gekochte klapmes bij zich had en hij ontkent dat hij een mes uit een messenblok in zijn woning heeft meegenomen.
De rechtbank overweegt om te beginnen dat niet bekend is geworden of te achterhalen is welk steekwapen verdachte heeft gebruikt. Er kan zelfs niet met zekerheid worden vastgesteld of verdachte een mes van huis heeft meegenomen dan wel een mes bij zich droeg op het moment dat hij besloot naar [slachtoffer 1] te gaan. Niet eens is komen vast te staan of verdachte met een mes heeft gestoken. De rechtbank verwijst in dit verband naar de omschrijving van het steekwapen door het NFI: ‘een stevig, relatief lang, scherprandig en eenzijdig snijdend voorwerp,
zoalséén (of meerdere) eenzijdig snijdend(e) mes(sen).’
Geen van de gehoorde getuigen heeft uit de mond van verdachte gehoord dat hij van plan was om [slachtoffer 1] iets aan te doen. De verklaringen van de getuigen over het gedrag van verdachte in de periode kort voor het delict en over diens uitlatingen over de gespannen situatie tussen [slachtoffer 1] en hem, kunnen zowel duiden op hun zorgen dat verdachte [slachtoffer 1] iets zou kunnen aandoen als op het feit dat verdachte zichzelf iets aan zou doen. Beide situaties hadden zich immers, zij het langere tijd geleden, al voorgedaan.
De rechtbank acht de - twee elkaar uitsluitende - versies dat verdachte met een vooropgezet plan heeft gehandeld dan wel in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld geen van beide duidelijk aannemelijker dan de ander. Een andere mogelijkheid is er niet, althans deze zeer onwaarschijnlijk. Daarom houdt de rechtbank het er in het voordeel van verdachte voor, dat hij is getriggerd door de blik en de uitspraak van [slachtoffer 1] en dat hij daarop in een plotselinge woede heeft gereageerd.
Dit betekent dat verdachte van het onder 1 primair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken. Het onder 1 subsidiair tenlastegelegde kan wel wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
4.3.2Feiten 2 en 3
De minderjarige [slachtoffer 2] (verder: [slachtoffer 2]) heeft op 20 oktober 2011 aangifte gedaan tegen verdachte wegens bedreiging met de dood en van mishandelingen. De aangifte vermeldt als verklaring van deze minderjarige, zakelijk samengevat:
‘Ik ben geboren uit een relatie tussen[slachtoffer 1] en [biologische vader] op [geboortedatum 2].
Mijn stiefvader, [verdachte], heeft mij jarenlang stelselmatig mishandeld en ook met de dood bedreigd. De mishandelingen zijn gepleegd tussen mijn zesde en twaalfde jaar. Ik woonde toen bij mijn moeder, eerst in Vlissingen en later in [plaats].
Toen mijn oudste zusje, van nu twaalf jaar oud, begon te praten, begon mijn stiefvader mij te mishandelen. De mishandeling begon met aan mijn haren en oren trekken. Dat liep uit in slaan met platte hand en met vuisten. Nog later ging hij mij schoppen, tegen mijn ribben en zo. Mishandelen deed hij meestal op een moment dat hij dronken was. Dronken was hij trouwens wel heel vaak, meestal in de avond. Ik ben nooit echt gewond geraakt, wel had ik vaak blauwe plekken. Hij sloeg namelijk altijd tegen spieren, dat deed echt pijn. Hij heeft mij ook een keer zo hard geschopt tegen mijn ribben dat ik daar nog steeds wel eens last van heb. Dat is altijd een soort pijnlijke plek gebleven. Dat heeft hij gedaan toen ik in groep 6 zat, dat was in de middagpauze van school. Ik was toen op de overloop en hij duwde mij toen op de grond en schopte mij hard en opzettelijk met zijn voeten tegen mijn lichaam. Hij had schoenen aan. Ik ben toen naar school gegaan en heb het daar verteld.
Mijn stiefvader heeft mij ook een keer met de dood bedreigd. Dat was in de tijd dat mijn moeder de relatie met hem verbrak. Hij heeft haar toen ook met de dood bedreigd. Het was ergens eind 2007, ongeveer een maand voordat hij zelfmoordneigingen kreeg (daarbij heeft hij met een auto een aanrijding gehad). Tegen mij heeft hij gezegd: “
Als jij bij mij weggaat, maak ik jullie allebei af!” Hij stond toen met een fileermes in zijn hand voor ons in de keuken. Mijn moeder had tegen hem gezegd dat ze bij hem wegging. Ik kwam toen net naar beneden en hoorde dat ze daar ruzie over hadden. In de keuken liep het uit de hand waar ik bij stond. Ik was toen behoorlijk bang want hij stond maar een halve meter bij mij vandaan met dat mes. Hij hield het voor zich met de punt naar mij en mijn moeder gericht. Ik stond op dat moment vlak achter mijn moeder. Mijn zusjes zaten nog aan de eettafel, die hebben het ook gehoord. Mijn oudste zusje weet het nog, die sprak ik pas nog. Toen ik zei dat ik van plan was om aangifte te doen zei zij: “
Zeker van die bedreiging van toen?”’
- [slachtoffer 2] is nader gehoord door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank. Deze verklaring d.d. 3 juli 2012 houdt in dat hij nog steeds achter de inhoud staat van de verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd. Verder heeft hij verklaard, zakelijk samengevat:
‘Het slaan gebeurde meestal zomaar en meestal als mijn stiefvader dronken was. Als ik werd mishandeld, waren daar mijn moeder en mijn zusjes bij. Eind groep 7 heb ik mijn haar laten groeien en ben ik aan mijn haar getrokken door mijn ex-stiefvader.
Die doodsbedreiging heeft één keer plaatsgevonden. Dat was toen hij ook een fileermes in zijn handen had.’
- Als getuige is gehoord [grootvader] (vader van [slachtoffer 1] en opa van [slachtoffer 2], verder: [grootvader]).
-- In zijn verhoor bij de politie d.d. 8 maart 2012heeft hij verklaard, zakelijk samengevat:
‘Op [geboortedatum 3] is [minderjarige] geboren. Vanaf het moment dat [minderjarige] ging lopen werd [slachtoffer 2] mishandeld door [verdachte]. Ik heb dat zelf gezien. Ik heb gezien dat [verdachte] hem in zijn rug trapte. Ik zag dat hij viel ten gevolge van de trap. Ik heb later blauwe plekken gezien op zijn rug. Ik heb meerdere keren gezien dat [verdachte] [slachtoffer 2] schopte en dat hij aan de haren van alle kinderen trok. Mijn vrouw en ik kwamen iedere drie-vier weken bij hen. Wij zagen dat er vanuit [verdachte] altijd wel geweld aan te pas kwam. Een schop of aan de haren trekken. Als de kinderen iets niet deden zoals het hoort, dan volgde er geweld. Ik heb in 2007 een melding gedaan bij AMK. Ik zag alleen maar geweld in dat huishouden Ook mijn vrouw en mijn dochter [naam 4] hebben een melding gedaan bij AMK in 2007. [verdachte] dronk excessief. Hij was een man met twee gezichten. Als hij nog geen drank op had dan was hij heel gastvrij.’
-- In zijn verhoor door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbankheeft [grootvader] verklaard dat de verklaring die hij bij de politie heeft afgelegd volledig is en juist. Verder heeft hij verklaard, zakelijk samengevat:
‘Ik heb jarenlang van heel dichtbij gezien hoe de relatie verslechterde en hoe de klein-kinderen de klappen kregen. Het geweld liep als een fil rouge door de relatie heen. [slachtoffer 1] belde me drie à vier keer per week snikkend op over wat haar was overkomen: geslagen, geschopt en een keer een hete koekenpan op de arm gezet. [slachtoffer 1] heeft mij verteld dat [verdachte] haar en [slachtoffer 2] met messen heeft bedreigd en dat ook de dochters aanwezig waren.’
Verdachte ontkent de feiten. Hij heeft ter zitting verklaard dat hij [slachtoffer 2] nooit heeft bedreigd. Hij zegt dat hij hem hooguit wel eens een corrigerende heeft tik gegeven, maar dat hij hem niet heeft mishandeld, zoals [slachtoffer 2] stelt. Hij kon [slachtoffer 2] niet eens aan de haren pakken omdat die gemillimeterd haar had. Verdachte kan het zich voorstellen dat hij tijdens een ruzie met [slachtoffer 1] wel eens verbaal jegens haar kan hebben gereageerd met een opmerking als “
Val dood”, maar als hij dat al heeft gedaan was dat niet met de intentie om haar met de dood te bedreigen.
De raadsman stelt dat op basis van de enkele directe bewijsmiddelen in het dossier weliswaar wettig, maar geen overtuigend bewijs aanwezig is dat verdachte de feiten heeft begaan. Daarbij moet, naast de ontkenning van verdachte, in aanmerking worden genomen dat er tussen de betrokken families van verdachte en [slachtoffer 1] sprake is van twee kampen, dat de aangifte van [slachtoffer 2] pas vijf jaar na de vermeende feiten is gedaan en dat rancune van [slachtoffer 2] over wat er met zijn moeder is gebeurd een alleszins logische gedachte is. Verder zij opgemerkt dat de biologische vader van [slachtoffer 2], de heer [biologische vader], het verwijt werd gemaakt dat hij [slachtoffer 2] seksueel had misbruikt nadat [biologische vader] uit het gezin was vertrokken. Hierbij speelde genoemde opa van [slachtoffer 2], de heer [grootvader], ook een rol. De biologische vader van [slachtoffer 2] stelt dat de scheiding tussen hem en [slachtoffer 1] een drama was en bevestigt dat er ooit, volstrekt ten onrechte, is gesproken over vermeend seksueel misbruik.
De rechtbank overweegt over dit betrouwbaarheidsverweer, op grond van de bevindingen verklaringen (van horen zeggen) in het dossier, als volgt.
- getuigen uit beide ‘kampen’ hebben verklaard dat verdachte een opvliegend karakter heeft, nogal vlug ontvlambaar/boos is en een macho man is. De rechtbank verwijst naar de verklaringen van de vaderen moedervan verdachte, de oppas van de kinderen, een kennis van verdachteen de zus van [slachtoffer 1]. Deze zus zegt te hebben gezien dat verdachte de kinderen aan de haren naar en van de tafel sleepte als zij niet wilden luisteren en dat hij de kinderen zo hard vastpakte bij hun nek, dat er daarna nog een rode plek in de nek te zien was;
- verdachte had een alcoholprobleem. Hij heeft zich hiervoor onder behandeling laten stellen van Emergis;
- blijkens een politiemutatied.d. 8 mei 2007 heeft [slachtoffer 1] gemeld dat verdachte sinds het begin van dat jaar agressieve buien heeft. Op 5 mei 2007 had hij haar vastgepakt bij haar arm en nek, waarna zij hem in het gezicht had geslagen. Hierop pakte hij een mes uit het keukenblok en ging hiermee voor haar staan maar zei niets. Vijf minuten later zou hij haar hebben gezegd dat als zij bij hem wegging en hij de kinderen niet toegewezen kreeg, hij haar in de rug zou steken. [slachtoffer 1] wenste nog geen aangifte te doen. Op 24/27 november 2007 deed [slachtoffer 1] aangifte van mishandeling door verdachte. Zij verklaarde dat verdachte haar in de nacht van 24 november 2007 bij de keel had gegrepen en met veel kracht tegen de vensterbank en muur had gegooid. Volgens haar verklaring had hij ook [slachtoffer 2] een harde duw gegeven waardoor deze viel. Zij heeft in november 2007 aan haar huisarts gemeld dat de kinderen door verdachte werden mishandeld;
- verdachte heeft bij de politie verklaard dat hij [slachtoffer 2] heus wel eens gecorrigeerd heeft met een schop onder zijn kont en hem een keer bij zijn arm zal hebben gepakt. Door de onderzoeker van de Raad voor de kinderbescherming is in het rapport raadsonderzoek uit 2008 als zijn verklaring genoteerd: ‘Ik heb mijn dochters en [slachtoffer 2] wel eens aan hun haren vastgepakt of af en toe een klap gegeven, maar er is nooit sprake geweest van wekelijks slaan en schoppen.’;
- zowel [slachtoffer 2] als [grootvader] hebben verklaard waarom zij zo lang na datum aangifte bij de politie respectievelijk contact met de officier van justitie hebben opgenomen over de feiten. [slachtoffer 2] heeft daarover gezegd dat zijn moeder niet wilde dat er een aangifte zou komen over de doodsbedreiging en de mishandeling omdat ze bang was dat verdachte die doodsbedreiging zou uitvoeren. Nadat zij was overleden heeft hij erover nagedacht en erover gesproken met zijn begeleiders en met zijn opa [grootvader]. [grootvader] heeft verklaard dat hij na de aanhouding van verdachte in verband met de moord/doodslag op [slachtoffer 1] vond dat ook aan de orde moest komen wat er zich in de daaraan voorafgaande jaren heeft afgespeeld.
De rechtbank stelt vast dat de elkaar onderling ondersteunende verklaringen van [slachtoffer 2] en van [grootvader] op onderdelen (de agressie en het alcoholmisbruik van verdachte) bevestiging vinden in de hierboven genoemde bevindingen. De uitleg die [slachtoffer 2] en [grootvader] hebben gegeven over het doen van hun aangifte/melding is ook alleszins plausibel. Dat maakt dat de rechtbank geen twijfel heeft over de geloofwaardigheid van hun verklaringen.
De rechtbank acht gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer 2], zijnde een kind dat hij in de periode van 26 juni 2001 tot en met 26 juni 2007 verzorgde en opvoedde als behorend tot zijn gezin, meermalen heeft mishandeld en dat hij [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht.