ECLI:NL:RBZWB:2013:7575

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 augustus 2013
Publicatiedatum
18 oktober 2013
Zaaknummer
241223 FA RK 11-1403
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • W.E.A. Gimbrère-Straetmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsbeschikking en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 21 augustus 2013 een vonnis uitgesproken in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De man vorderde dat de woning op naam van de vrouw zou worden gesteld en dat zij zou voldoen aan de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde betalingen. De vrouw vorderde in reconventie de ontbinding of wijziging van de verdelingsafspraken die in de echtscheidingsbeschikking waren opgenomen, op basis van onvoorziene omstandigheden en dwaling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheidingsbeschikking kracht van gewijsde heeft en dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan de vastgestelde verdeling. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de man niet konden worden toegewezen, omdat de verdeling al was vastgesteld en er geen hoger beroep was ingesteld. De vrouw's beroep op artikel 6:258 BW werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de beschikking niet gewijzigd of ontbonden kon worden op grond van onvoorziene omstandigheden. Ook het beroep op dwaling werd afgewezen, omdat de vrouw onvoldoende feiten had gesteld die haar stelling onderbouwden. De rechtbank besloot de vorderingen in zowel conventie als reconventie af te wijzen en de proceskosten te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/241223 / HA ZA 11-1403
Vonnis van 21 augustus 2013
in de zaak van
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. A.M.S. Moeniralam,
tegen
[naam],
wonende te [plaatsnaam],
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. J.C. Hissink.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 14 maart 2012;
  • het proces-verbaal van comparitie van 21 juni 2012;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens conclusie van repliek in conventie;
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in reconventie;
  • de akte van de zijde van de vrouw;
  • de antwoordakte van de zijde van de man.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
De man vordert
in conventiebij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te bepalen dat de woning aan de [straatnaam] te [plaatsnaam] op naam van de vrouw dient te worden gesteld, met bepaling dat deze uitspraak op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats zal treden van de noodzakelijk op te maken notariële akte, indien de vrouw niet binnen een termijn van veertien dagen na betekening van dit vonnis de noodzakelijke medewerking heeft verleend;
2. de vrouw te veroordelen tot nakoming van alle in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde en door haar reeds toegezegde betalingen aan de man;
3. de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure.
2.2.
De vrouw vordert in (voorwaardelijke) reconventie bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de tussen partijen gemaakte verdelingsafspraken te ontbinden danwel te wijzigen althans deze afspraken te vernietigen, alles eventueel op nader door de rechtbank te stellen voorwaarden, althans een zodanige voorziening te treffen als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.3.
De man en de vrouw voeren verweer tegen elkaars vorderingen.
2.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.5
De vorderingen in conventie en reconventie zullen vanwege hun onderlinge samenhang hierna gezamenlijk worden besproken.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat op grond van hun stellingen en de overgelegde stukken het navolgende vast:
- Partijen zijn met elkaar in gemeenschap van goederen gehuwd geweest van [datum] tot [datum] 2009, op welke datum de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van [datum] 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
- In de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank eerst in r.o. 2.12 opgesomd welke bestanddelen tot de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap behoorden, vervolgens in r.o 2.13 tot en met 2.20 overwogen wat partijen blijkens de na de terechtzitting gezonden brieven onderling ter zake waren overeengekomen en tenslotte in het dictum de verdeling vastgesteld op de wijze zoals aldaar is neergelegd.
  • Voormelde beschikking heeft kracht van gewijsde verkregen.
  • Partijen hebben geen (volledige) uitvoering gegeven aan de vastgestelde verdeling.
3.2.
De man stelt dat, nu partijen met betrekking tot de verdeling niet tot overeen-stemming kunnen komen, de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 3:185 BW de verdeling dient vast te stellen op de door hem aangegeven wijze.
3.3.
De vrouw voert als verweer dat de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig is, omdat de vordering blijkens het lichaam van de dagvaarding gegrond is op artikel 3:185 BW en de verdeling reeds is overeengekomen en vastgelegd. Volgens haar leidt dit tot niet-ontvankelijkheid. Voorts voert zij ook inhoudelijk verweer.
3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering van de man voor zover deze strekt tot verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende echtelijke woning niet kan worden toegewezen, nu de rechtbank bij beschikking van [datum] 2008 de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waaronder de woning, reeds heeft vastgesteld. Partijen hebben immers geen hoger beroep ingesteld tegen de beschikking en deze heeft inmiddels kracht van gewijsde verkregen. Niet is gebleken dat de man heeft getracht maatregelen ter executie van voornoemde beschikking te nemen, noch dat dit niet mogelijk zou zijn. Vordering 2 is voorts niet toewijsbaar, omdat de vrouw de betalingen zoals overeengekomen eerst aan de man verschuldigd is bij gelegenheid van het transport van de echtelijke woning.
3.5.
Nu de vorderingen in conventie niet worden toegewezen, moet worden bezien of aan de voorwaardelijke eis in reconventie wordt toegekomen. In de processtukken van de vrouw is niet expliciet geformuleerd welke de voorwaarde is waaraan voldaan moet zijn alvorens de eis in reconventie aan de orde kan komen. De rechtbank begrijpt het standpunt van de vrouw echter aldus dat zij in de laatste zinsneden van punt 19 van de conclusie van antwoord in conventie bedoelt te stellen dat, voor zover haar beroep op artikel 6:258 BW niet in het kader van de conventie wordt gehonoreerd, zij daartoe in reconventie een vordering instelt. De rechtbank zal daarom ook op de vordering in reconventie ingaan.
3.6.
De vrouw is primair van mening dat de door partijen gemaakte verdelings-afspraken, zoals opgenomen in de beschikking in de rechtsoverwegingen 2.12. tot en met 2.20, met terugwerkende kracht dienen te worden ontbonden dan wel gewijzigd en dat partijen dienen over te gaan tot een verdeling van de boedel op de door haar aangegeven wijze, waarbij de verdeling dient plaats te vinden op basis van actuele waarderingen van de vermogensbestanddelen.
Zij beroept zich daartoe op artikel 6:258 BW. Zij stelt dat sprake is van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Als gevolg van de financiële crisis is het haar (nog) niet mogelijk gebleken om de woning uitsluitend op haar naam te stellen. Bovendien is door het instorten van de onroerend goedmarkt de waarde van de woning aanzienlijk minder dan de overeengekomen verkoopwaarde van € 380.000,=. Voorts is de onderneming in zwaar weer komen te verkeren en heeft zij deze noodgedwongen moeten verkopen. Het bedrag van € 51.724,= dat zij aan de man zou dienen te voldoen is niet reëel, nu daarbij is uitgegaan van onder meer toekomstig te behalen winsten. De man heeft dit alles onderkend, althans dit kan uit zijn houding worden afgeleid, aangezien partijen overleg hebben gevoerd over een andere wijze van verdeling dan in de beschikking is opgenomen, aldus de vrouw.
Subsidiair stelt zij dat hetgeen is overeengekomen op grond van dwaling dient te worden vernietigd.
3.7.
De man stelt dat het beroep van de vrouw op artikel 6:258 BW faalt, nu boek 6 BW betrekking heeft op het verbintenissenrecht en de verdeling zoals vastgesteld in de beschikking niet als zodanig is te duiden. Voorts is hij van mening dat ook het beroep op dwaling, een wilsgebrek, niet opgaat vanwege het gegeven dat de rechtbank de verdeling heeft vastgesteld.
3.8.
De rechtbank overweegt als volgt:
Artikel 6:258 BW bepaalt dat de rechter de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen dan wel geheel of gedeeltelijk kan ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
In het onderhavige geval ligt wel een overeenkomst van partijen ten grondslag aan de beslissing van de rechtbank, maar de beschikking, die inmiddels kracht van gewijsde heeft verkregen, kan niet op grond van voormeld artikel gewijzigd of ontbonden worden. Voor de goede orde merkt de rechtbank op dat hier sprake is van een andere situatie dan die waarin de rechter in een echtscheidingsbeschikking bepaalt dat de onderlinge vermogensrechtelijke regeling die partijen in een convenant hebben vastgelegd, als in de beschikking opgenomen wordt beschouwd. In beginsel is het in die laatstgenoemde situatie enkel de bedoeling om partijen, die geen geschil hebben, een executoriale titel te verschaffen. In het onderhavige geval echter hebben beide partijen in de echtscheidingsprocedure een verzoek tot vaststelling van de verdeling gedaan, zijn – ook na aanhouding van de zaak – de geschilpunten blijven bestaan, heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden en zijn partijen pas nadien alsnog erin geslaagd tot afspraken te komen, welke vervolgens door de rechtbank zijn overgenomen in de wijze van vaststelling van de verdeling, waarbij ook nog op deelpunten (r.o. 2.14 en 2.17) door de rechtbank is beslist.
De primaire grondslag van de vrouw faalt derhalve.
3.9.
Voor het beroep op dwaling geldt het zelfde. De vrouw grondt haar vordering naar de rechtbank begrijpt op artikel 3:196 BW. De door de rechtbank in haar beschikking vastgestelde verdeling is geen rechtshandeling zoals bedoeld in genoemde bepaling.
Ook als dit anders zou zijn geweest, zou het beroep op dwaling overigens niet slagen, nu de vrouw gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv onvoldoende feiten heeft gesteld waaruit kan volgen dat zij bij de verdeling voor meer dan een vierde is benadeeld.
3.10.
Het onder 3.8 en 3.9 overwogene leidt tot de conclusie dat ook de vordering in reconventie zal worden afgewezen.
3.11.
Het vorenstaande neemt niet weg dat partijen hetgeen zij zijn overeengekomen, moeten naleven en uitvoeren en dat zij er verstandig aan doen om met elkaar in overleg te treden omtrent die uitvoering, waarbij zij elkaar volledige inlichtingen dienen te verschaffen over alle bestanddelen.
3.12
Omdat partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de proceskosten gecompenseerd worden.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie en reconventie:
wijst de vorderingen af;
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.E.A. Gimbrère-Straetmans en in het openbaar bij vervroeging uitgesproken op 21 augustus 2013.