In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is op 21 augustus 2013 een vonnis uitgesproken in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De man vorderde dat de woning op naam van de vrouw zou worden gesteld en dat zij zou voldoen aan de in de echtscheidingsbeschikking vastgestelde betalingen. De vrouw vorderde in reconventie de ontbinding of wijziging van de verdelingsafspraken die in de echtscheidingsbeschikking waren opgenomen, op basis van onvoorziene omstandigheden en dwaling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheidingsbeschikking kracht van gewijsde heeft en dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan de vastgestelde verdeling. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de man niet konden worden toegewezen, omdat de verdeling al was vastgesteld en er geen hoger beroep was ingesteld. De vrouw's beroep op artikel 6:258 BW werd afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de beschikking niet gewijzigd of ontbonden kon worden op grond van onvoorziene omstandigheden. Ook het beroep op dwaling werd afgewezen, omdat de vrouw onvoldoende feiten had gesteld die haar stelling onderbouwden. De rechtbank besloot de vorderingen in zowel conventie als reconventie af te wijzen en de proceskosten te compenseren, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.