In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een BV en de inspecteur van de Belastingdienst. De BV had een verzuimboete van € 2.460 opgelegd gekregen wegens het niet tijdig indienen van de aangifte vennootschapsbelasting. De rechtbank oordeelde dat de rechtsvorm van de BV op zichzelf onvoldoende rechtvaardiging biedt voor een verschil in behandeling ten opzichte van een eenmanszaak. De rechtbank overwoog dat de aard van de onderneming van de BV, die geen personeel in dienst had, in wezen niet verschilde van die van een eenmansbedrijf. Hierdoor achtte de rechtbank de opgelegde boete disproportioneel hoog.
De rechtbank matigde de boete tot € 500, waarbij zij rekening hield met de omstandigheden van het geval, waaronder het feit dat de BV in eerdere jaren ook al te laat aangifte had gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep van de BV gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en gelastte dat het door de BV betaalde griffierecht van € 318 aan haar werd vergoed. De rechtbank benadrukte dat de inspecteur bij het opleggen van boetes rekening moet houden met het proportionaliteitsbeginsel en de specifieke omstandigheden van de belastingplichtige. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. M.J. van Balkom.