ECLI:NL:RBZWB:2013:8008

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
7 november 2013
Zaaknummer
AWB 13_2434
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voorschot ZW-uitkering en de uitleg van artikel 47a van de ZW

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 oktober 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. D.E. de Hoop, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 3 april 2013, waarin het UWV weigerde een voorschot op een Ziektewet (ZW)-uitkering te verstrekken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die als ambtenaar werkzaam was bij de Gemeente Halderberge, op 16 februari 2012 uitviel en op 21 januari 2013 zijn aanstelling beëindigd zag. Eiser had bezwaar gemaakt tegen het ontslag, maar het UWV stelde dat er onzekerheid bestond over het recht op bezoldiging, wat leidde tot de weigering van het voorschot.

Tijdens de zitting op 12 september 2013 heeft de rechtbank de argumenten van eiser gehoord, die stelde dat er geen onduidelijkheid bestond over zijn recht op bezoldiging, aangezien zijn aanstelling per 21 januari 2013 was beëindigd. Eiser betoogde dat het bezwaar tegen het ontslag geen opschortende werking had en dat het UWV ten onrechte had geweigerd het voorschot te verstrekken. De rechtbank oordeelde dat het UWV de wet verkeerd had geïnterpreteerd, met name artikel 47a van de ZW, dat voorschotten op uitkeringen regelt.

De rechtbank concludeerde dat er geen onzekerheid bestond over het recht op bezoldiging ten tijde van het primaire besluit en dat het UWV het bestreden besluit niet in stand kon houden. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij ook de mogelijkheid van schadevergoeding aan eiser moest worden beoordeeld. Tevens werd het UWV veroordeeld tot betaling van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 944,-- werden vastgesteld. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 24 oktober 2013.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 13/2434 ZW

uitspraak van 24 oktober 2013 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. D.E. de Hoop,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Heerlen), verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Halderberge,

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 3 april 2013 (bestreden besluit) van het UWV inzake zijn aanspraak op een voorschot op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 12 september 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam vertegenwoordiger]. Derde partij is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser is werkzaam geweest als ambtenaar bij de Gemeente Halderberge (werkgever). Voor dat werk is hij op 16 februari 2012 uitgevallen. Op 21 januari 2013 heeft werkgever de aanstelling van eiser beëindigd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het ontslag.
Bij besluit van 28 januari 2013 (primaire besluit) heeft het UWV geweigerd om aan eiser een voorschot op een ZW-uitkering te verstrekken, omdat onduidelijkheid bestaat over het recht op bezoldiging nu eiser het ontslag heeft aangevochten. Tevens heeft het UWV besloten de behandeling van eisers aanvraag om een ZW-uitkering aan te houden.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2.
In geschil is of het UWV op goede gronden geweigerd heeft een voorschot op een ZW-uitkering toe te kennen.
3.
Eiser voert aan dat er geen enkele onduidelijkheid bestaat over het feit dat de aanstelling per 21 januari 2013 is beëindigd en dat er sindsdien geen recht op bezoldiging bestaat, waardoor er geen enkele belemmering is hem een ZW-uitkering toe te kennen. Het bezwaar tegen het ontslagbesluit maakt vorengaande niet anders, nu bezwaar geen opschortende werking heeft. Voorts heeft de strijd tegen het ontslag geen betrekking op de bezoldigingsverplichting, maar op de vraag of werkgever eisers aanstelling rechtmatig heeft beëindigd. Bovendien is berusten in het ontslag ook geen optie, nu dan het risico bestaat op weigering van een ZW-uitkering vanwege een benadelingshandeling. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 5 juli 2013 bijgevoegd. Eiser heeft verzocht om proceskostenvergoeding en schadevergoeding.
4.
Bij de beoordeling van het geschil stelt de rechtbank, conform de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg van 5 juli 2013 (ECLI:NL:RBLIM:2013:4121) voorop, dat in artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een bestuursorgaan vooruitlopend op de vaststelling van een verplichting tot betaling van een geldsom een voorschot kan verlenen indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld, tenzij bij wettelijk voorschrift anders in bepaald. Artikel 47a, eerste lid, van de ZW is zo’n ander wettelijk voorschrift. Daarin is bepaald dat geen voorschot wordt betaald indien onzekerheid bestaat over het recht op loon als bedoeld in artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek of het recht op bezoldiging op grond van artikel 76a, eerste lid, van de ZW, welke laatste bepaling ambtenaren als eiser betreft.
Omdat artikel 47a, eerste lid,van de ZW is geformuleerd als een uitzondering op de hoofdregel van artikel 4:95 van de Awb dient deze bepaling strikt te worden uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is is het geval van eiser geen sprake van een geval als bedoeld in artikel 47a, eerste lid, van de ZW. Op zichzelf genomen bestaat er ten tijde van het primaire besluit en ook ten tijde van het besluit op bezwaar geen onzekerheid over het recht op bezoldiging. Het ontslagbesluit is immers genomen en geëffectueerd en het daartegen gemaakte bezwaar heeft geen schorsende werking, waarmee vaststaat dat geen recht op bezoldiging bestaat. Daarbij deelt de rechtbank het standpunt van eiser dat die situatie moet worden onderscheiden van het geval dat onzeker is of een dienstbetrekking is beëindigd of onzeker is er of uit hoofde van een bestaande dienstbetrekking recht op loon of bezoldiging is. Dat het ontslagbesluit niet in rechte onaantastbaar is maakt naar het oordeel van de rechtbank, anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank Almelo respectievelijk de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant in de door het UWV overgelegde uitspraken van 3 oktober 2011 (ECLI:NL:RBALM:2011:1013) respectievelijk 3 juni 2013 (ECLI:NL:RBOBR:2013:2184), niet dat onzekerheid bestaat over het recht op bezoldiging. De in deze uitspraken beschreven wetsgeschiedenis wijst er ook niet eenduidig op dat de wetgever met artikel 47a, eerste lid, mede het oog heeft gehad op een geval als het onderhavige waarin geen dispuut bestaat over het recht op bezoldiging maar over het voortbestaan van de dienstbetrekking. Zou dit wel het geval zijn geweest, dan zou eiser gedurende langere tijd noch aanspraak hebben op een uitkering of voorschot, noch op betaling van bezoldiging. Dat dit een consequentie is die de wetgever kennelijk voor lief wenst te nemen, acht de rechtbank niet af te leiden uit de wetsgeschiedenis.
5.
Uit hetgeen onder 4 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven wegens het daarbij hanteren van een onjuiste maatstaf. Het beroep zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, omdat uit artikel 4:95 van de Awb volgt dat het verlenen van voorschotten een bevoegdheid van het UWV is, die slechts toegepast kan worden als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een verplichting tot betaling zal worden vastgesteld. Dit vergt een nog door het UWV nader te maken beoordeling. Het UWV zal een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak, waarbij tevens moet worden beoordeeld of er aanleiding is schade aan eiser te vergoeden, zoals door eiser in beroep is verzocht. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Daarbij merkt de rechtbank op dat deze termijn pas begint nadat de termijn voor het instellen van hoger beroep ongebruikt is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, nadat op dat hoger beroep is beslist.
6.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. De rechtbank zal het UWV veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt het UWV op binnen zes weken nadat deze uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 44,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van Alphen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Soupart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 oktober 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.