Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.De procedure
- het tussenvonnis van 29 mei 2013
- het proces-verbaal van de comparitie van de op 29 juli 2013 gehouden comparitie.
2.De feiten2.1. [eiseres] is als advocaat werkzaam en haar praktijk bestaat, althans bestond voornamelijk uit het behandelen van vreemdelingenzaken.
Bovendien heeft de deken in zijn schorsingsverzoek melding gemaakt van het feit dat in een periode van enkele maanden de hierna onder 2.8 bedoelde vijf klachten over [eiseres] bij de deken zijn ingediend.
Het hof heeft voorzover hier van belang het volgende overwogen:
“5.1.2. Mede gelet op tal en aard van de tegen verweerster (
rechtbank: [eiseres]) ingebrachte verwijten (…) oordeelt het hof dat verweerster door de geschetste gang van zaken in onaanvaardbare mate is beperkt in haar mogelijkheden zich in eerste aanleg adequaat te verweren.
(…)
5.2.2. (…) In een 60b-procedure heeft de rechter zijn blik vooreerst te richten op hetgeen de deken heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn stelling dat de verwerende advocaat geen blijk geeft zijn praktijk behoorlijk uit te kunnen oefenen. Het hof zal daartoe alsnog overgaan.
5.3.1 Het hof constateert dat de deken er niet voor heeft gekozen om een onderzoek als bedoeld in art. 60c uit te lokken. Het hof constateert voorts dat de deken zijn eigen onderzoek niet heeft gericht op de praktijkuitoefening van verweerster zoals deze blijkt uit haar eigen dossiers; voorafgaand aan de indiening van het verzoek heeft de deken geen enkel dossier van verweerster ingezien. De deken heeft zich gebaseerd op inlichtingen van derden. Hij heeft die inlichtingen niet aan verweerster voorgelegd voordat hij zijn inleidend verzoek indiende.
(…)
3.Het geschil
Na aanbrenging van de zaak bij de raad van discipline was de Orde ook niet bereid aan een uitstel van de behandeling mee te werken.
acht deze gedraging van de Orde onrechtmatig omdat het in het maatschappelijk verkeer betaamt - en zeker onder advocaten - iemand te horen alvorens een zaak aan te brengen.
Bovendien heeft de Orde aangestuurd op een schorsing op grond van een ondeugdelijk onderzoek. De Orde heeft bij het onderzoek naar de praktijkvoering van [eiseres]:
- geen enkel dossier van [eiseres] ingezien;
- zich enkel gebaseerd op inlichtingen van (niet onpartijdige) derden, en;
- de inlichtingen door derden verkregen niet aan [eiseres] voorgelegd alvorens schorsing bij de raad van discipline te verzoeken.
De Orde wist of behoorde te weten dat een onderzoek naar de praktijkvoering van [eiseres] niet alleen mocht stoelen op informatie van derden.
4. De beoordeling
Bovendien heeft [eiseres] in de dagvaarding niet vermeld tegen welke gekozen leden van de raad van toezicht de vordering is gericht (de leden ten tijde van het indienen van het verzoek op grond van art. 60b Advocatenwet d.d. 13 oktober 2011 danwel de leden ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding in deze procedure).
Om deze redenen moet [eiseres] in haar vordering niet ontvankelijk worden verklaard, althans moet de vordering worden afgewezen.
Uit art. 22 en 31 van de Advocatenwet volgt dat de (plaatselijke) orde wordt bestuurd door een raad van toezicht en deze raad vertegenwoordigt de Orde in en buiten rechte.
Ter comparitie heeft [eiseres] verklaard dat zij heeft beoogd een procedure te willen beginnen tegen de Orde van de advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (als instituut) en niet tegen individuele leden die deel uitmaken van de raad van toezicht of daarvan deel hebben uitgemaakt.
Na een schorsing is ter comparitie afgesproken dat de vordering van [eiseres] geacht moet worden te zijn ingesteld tegen de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant. Vervolgens heeft de gedaagde partij het primaire verweer met betrekking tot de niet ontvankelijkheid laten varen en wordt deze procedure geacht te zijn ingesteld tegen de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant, wat uit de “kop” van dit vonnis en het daaraan voorafgaande proces-verbaal ook blijkt.
beroept zich immers op schending van een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm. Zij verwijt de Orde dat een voor haar belastend onderzoeksrapport in het kader van een schorsingsverzoek bij de raad van discipline is ingediend zonder daarbij het beginsel van hoor en wederhoor is toegepast (de processuele component).
Bovendien verwijt zij de Orde onzorgvuldig te hebben gehandeld door een ondeugdelijk rapport bij de raad van discipline in te dienen met betrekking tot de praktijkvoering van [eiseres], omdat:
- geen enkel dossier van [eiseres] is ingezien;
- het onderzoek enkel is gebaseerd op inlichtingen van (niet onpartijdige) derden, en;
- de inlichtingen door derden verkregen niet aan [eiseres] zijn voorgelegd alvorens schorsing bij de raad van discipline te verzoeken (de inhoudelijke component).
Daarmee is nog niets gezegd over het causaal verband tussen (de omvang van) de schade en de toerekenbaarheid daarvan aan de Orde. Deze vraag is in dit geschil niet aan de orde omdat geen schadevordering is ingesteld maar enkel een vordering strekkende tot een verklaring voor recht dat de hiervoor bedoelde gedraging van de Orde jegens [eiseres] onrechtmatig is.
De Orde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
Deze kosten bedragen € 106,13 aan dagvaardingskosten, € 274,- aan griffierechten en € 1.158,- (2 x € 579,-) aan salaris advocaat.