In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 november 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu. De eiseres had een handhavingsverzoek ingediend tegen Malaysia Airlines vanwege een vertraagde vlucht op 17 juli 2007. De vlucht had meer dan drie uur vertraging en de eiseres had in 2010 een verzoek om compensatie ingediend, maar Malaysia Airlines weigerde dit omdat de vordering niet binnen de twee jaar was ingesteld. De staatssecretaris weigerde handhavend op te treden, omdat het verzoek om handhaving meer dan een jaar na het voorval was ingediend. De rechtbank oordeelde dat het vervallen van de civielrechtelijke vordering op basis van artikel 8:1835 BW niet in de weg staat aan bestuursrechtelijke handhaving. De rechtbank stelde vast dat de staatssecretaris ten onrechte had geweigerd om handhavend op te treden op basis van zijn beleid dat een verzoek tot handhaving binnen een jaar na het voorval moet worden ingediend. De rechtbank vernietigde het besluit van de staatssecretaris, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, omdat de late indiening van het verzoek om handhaving als een bijzondere omstandigheid werd aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van de eiseres.