ECLI:NL:RBZWB:2013:BY9157

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
02-810850-11
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Van Kralingen
  • mr. Pick
  • mr. Schotanus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderlijke verwaarlozing en mishandeling van een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 januari 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een moeder die haar tweejarige zoon gedurende negen maanden in een hulpeloze toestand heeft gelaten. De verdachte was zich bewust van de ernstige mishandelingen die haar zoon door haar toenmalige partner onderging. De rechtbank oordeelde dat de verdediging, die een beroep deed op psychische overmacht, niet kon worden gehonoreerd. De verdachte kreeg een taakstraf van 200 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden, met een proeftijd van 3 jaar. De rechtbank overwoog dat de verdachte, als zorgplichtige, had moeten ingrijpen en hulp had moeten zoeken voor haar zoon, maar dit naliet. De rechtbank vond dat de verdachte opzettelijk haar zoon in een hulpeloze toestand had gelaten, wat in strijd is met artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank hield rekening met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar psychische problemen. De rechtbank legde bijzondere voorwaarden op aan de voorwaardelijke gevangenisstraf, waaronder verplichte ambulante behandeling en begeleiding door een reclasseringsinstelling. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van ouders om hun kinderen te beschermen tegen geweld en mishandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Locatie Breda
Team strafrecht
parketnummer: 02/810850-11
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 21 januari 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [datum en plaats]
wonende aan de [adres]
raadsman mr. Van Boekel, advocaat te Tilburg.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 januari 2013, waarbij de officier van justitie, mr. Koning, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 1 april 2010 tot en met 31 december 2010 haar zoon [zoon/slachtoffer] in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten, terwijl zij wist dat haar zoon werd mishandeld.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte haar zoon [zoon/slachtoffer] in de periode van 1 april 2010 tot en met 31 december 2010 in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten, terwijl zij wist dat [zoon/slachtoffer] door haar toenmalige partner werd mishandeld. De officier van justitie is van mening dat verdachte ernstig tekort is geschoten in haar verantwoordelijkheid als ouder van haar destijds tweejarige zoon.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging refereert zich voor wat betreft de in de tenlastelegging genoemde feitelijke mishandelingen aan het oordeel van de rechtbank, maar stelt zich voor het overige op het standpunt dat verdachte haar zoon niet opzettelijk in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten. De raadsman heeft in dit kader betoogd dat sprake was van zodanig ernstige ‘terreur’ binnen het gezin, waarbij ook verdachte het heeft moeten ontgelden, dat verdachte, gelet op haar kwetsbare persoonlijkheid, niet meer in vrijheid kon beslissen en handelen. Er is geen sprake van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, op het in een hulpeloze toestand brengen en/of laten van [zoon/slachtoffer], aldus de raadsman.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de wettige bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten en omstandigheden.
Verdachte heeft een zoon, genaamd [zoon/slachtoffer]. [zoon/slachtoffer] werd geboren op 30 mei 2008.
In de periode van 1 april 2010 tot en met 31 december 2010 had verdachte een relatie met medeverdachte [naam mededader]. Zij woonden, samen met [zoon/slachtoffer], in een woning te Tilburg.
Op enig moment werden er meldingen van vermoedens van mishandeling van [zoon/slachtoffer] gedaan bij het Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Eind 2010 door de oma van [zoon/slachtoffer] , begin 2011 door een arts van de spoedeisende hulp. Deze meldingen hebben ertoe geleid dat een (politie)onderzoek werd opgestart.
Verdachte heeft bevestigd dat [zoon/slachtoffer] werd mishandeld door [naam mededader] en dat zij daarvan diverse keren getuige is geweest.
De rechtbank is van oordeel dat de volgende mishandelingen wettig en overtuigend kunnen worden bewezen.
Het slaan op het hoofd
Op 20 november 2010 constateerde verdachte een zwelling op het achterhoofd van [zoon/slachtoffer]. [zoon/slachtoffer] zei tegen verdachte: “Papa gedaan”. Met ‘papa’ bedoelde hij volgens verdachte [naam mededader].
Op de spoedeisende hulp werd diezelfde dag een contusie (kneuzing) en een onderhuidse bloeduitstorting op het achterhoofd van [zoon/slachtoffer] geconstateerd.
Volgens deskundige [naam deskundige], forensisch arts bij Polikliniek Kindermishandeling te Utrecht, is deze onderhuidse bloeduitstorting het gevolg van direct inwerkend botsend en/of samendrukkend geweld met of door een stomp voorwerp ter plaatse van het achterhoofd. De verklaring van [naam mededader], dat [zoon/slachtoffer] van het bed zou zijn gevallen met zijn voorhoofd tegen een nachtkastje of een verwarming, is niet passend bij de geconstateerde onderhuidse bloeduitstorting op het achterhoofd van [zoon/slachtoffer].
Het slaan op het hoofd en op het lichaam
Verdachte heeft verklaard dat zij op 31 december 2010 omstreeks 18:30-19:00 uur van haar werk thuiskwam. [zoon/slachtoffer] en [naam mededader] waren die dag alleen thuis geweest. Verdachte zag dat het gezicht van [zoon/slachtoffer] aan één kant blauw en opgezet was. Zij zag striemen in zijn nek en zijn billen en rug waren blauw. Een dag eerder had [zoon/slachtoffer] dit allemaal nog niet. Diezelfde avond is verdachte met [zoon/slachtoffer] gevlucht. [zoon/slachtoffer] zei tegen verdachte: “Papa gedaan, badkamer” en tegen de tante van verdachte: “Papa gedaan in de douche”.
Op 1 januari 2011 werd [zoon/slachtoffer] gezien op de spoedeisende hulp. Bij [zoon/slachtoffer] werden diverse huidafwijkingen geconstateerd: een hematoom bij het linkeroog, een hematoom op de linkerflank, striemen in de nek en diverse striemen op de rechterbil. Dit letsel werd gezien als verdacht en ongewoon voor een val. Er werd een melding gedaan bij het AMK.
Volgens deskundige [naam deskundige] is een (enkelvoudige) val in de douche, zoals later door [naam mededader] werd verklaard, als enige verklaring voor het letsel van [zoon/slachtoffer] niet passend. De door [zoon/slachtoffer] gemelde toedracht, dat hij in de douche zou zijn geslagen, kan volgens [naam deskundige] wel passen bij de op 1 januari 2011 in het ziekenhuis geconstateerde letsels.
Het eraf trekken van de teennagel
Op 11 oktober 2010 heeft [naam mededader] de teennagel van [zoon/slachtoffer] eraf getrokken. [naam mededader] heeft dit bekend en verdachte heeft dit zien gebeuren. Uit het medische dossier van [zoon/slachtoffer] blijkt dat de huisarts diezelfde dag heeft geconstateerd dat de betreffende teennagel inderdaad verdwenen was.
Het bijten in de billen
Verdachte heeft gezien dat [zoon/slachtoffer] door [naam mededader] in zijn billen werd gebeten. [zoon/slachtoffer] plaste die bewuste dag op de grond in plaats van op het potje. [naam mededader] werd hierop boos. Hij sloeg [zoon/slachtoffer] op zijn billen, pakte hem vast en beet vervolgens in de billen van [zoon/slachtoffer]. Er was een wond zichtbaar en een bijtafdruk op de billen.
De jeugdarts van het consultatiebureau heeft verklaard [zoon/slachtoffer] omstreeks juni 2010 op het consultatiebureau te hebben gezien. Zij zag die dag een wondje op de heup van [zoon/slachtoffer]. Zij heeft gevraagd hoe [zoon/slachtoffer] aan die verwonding kwam, maar hiervoor werd geen plausibele verklaring geven.
De biologische vader van [zoon/slachtoffer] heeft verklaard dat er een litteken, gelijkend op een gebitsvorm, in de bil van [zoon/slachtoffer] te zien was.
Deskundige [naam deskundige] heeft gerapporteerd dat het goed mogelijk is dat het bij [zoon/slachtoffer] geconstateerde litteken op zijn rechterheup het gevolg is van de wond die eerder door het consultatiebureau is geconstateerd. Het patroon, dat meerdere halvemaanvormige letsels laat zien, kan volgens [naam deskundige] passen bij een door een derde toegebrachte bijtwond.
Het bijten en knijpen in de testikels
Verdachte heeft gezien dat [naam mededader] in de balletjes van [zoon/slachtoffer] heeft gebeten. Ook kneep hij in de balletjes van [zoon/slachtoffer]. [zoon/slachtoffer] begon hierop te huilen. De volgende dag zag verdachte dat [zoon/slachtoffer] diverse blauwe plekken op zijn balletjes had.
De biologische vader van [zoon/slachtoffer] heeft verklaard dat [zoon/slachtoffer] hem, in de periode dat [zoon/slachtoffer] weer bij hem kwam inwonen, heeft willen bijten in de omgeving van zijn geslachtsdeel. Hij heeft [zoon/slachtoffer] vervolgens gevraagd wat hij deed. [zoon/slachtoffer] zei toen dat ‘papa’ hem beet en hij wees daarbij naar zijn plassertje. Met ‘papa’ bedoelde hij [naam mededader].
Het verdraaien van het been (met een gedraaide botbreuk tot gevolg)
Verdachte heeft verklaard dat [zoon/slachtoffer] op een gegeven moment mank liep nadat hij samen met [naam mededader] terugkwam van douchen. [naam mededader] voelde, in het bijzijn van verdachte, aan het been van [zoon/slachtoffer]. Verdachte zag dat [naam mededader] ‘het been een beetje draaide’. Hij deed dit met beide handen. Op dat moment hoorde verdachte een krak. [zoon/slachtoffer] riep “au” en begon te huilen en te krijsen. Twee dagen later, op 25 november 2010, ging verdachte met [zoon/slachtoffer] naar de spoedeisende hulp. Aldaar werd een spiraalbreuk van het linkerscheenbeen van [zoon/slachtoffer] geconstateerd.
Volgens deskundige [naam deskundige] ontstaat een dergelijke gedraaide botbreuk uitsluitend wanneer er torsie (een draaibeweging om de lengte-as van het bot) is uitgeoefend. Hiervoor is meer dan geringe kracht nodig. Het is volgens [naam deskundige] uitgesloten dat een normale verzorgingshandeling zou kunnen leiden tot een dergelijke breuk van het onderbeen. Een sprong van de bank, zoals door [naam mededader] is verklaard, vormt slechts een passende toedracht voor de inbreuk indien bij die sprong een draaibeweging om de lengte-as van het onderbeen werd gemaakt met gelijktijdige fixatie van de voet. Dat hiervan sprake is geweest, blijkt niet uit het dossier. Het draaien aan het been kan volgens [naam deskundige] een passende toedracht voor de breuk zijn indien de handen van [naam mededader] daarbij in tegengestelde richting draaiden. De rechtbank gaat er vanuit dat dit het geval is geweest, nu een dergelijke toedracht past bij ‘het met beide handen draaien’ en het bij [zoon/slachtoffer] geconstateerde letsel. Een andere, bij het letsel passende, toedracht is niet aannemelijk geworden.
Op grond van wat hierboven is overwogen, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat [zoon/slachtoffer] in de periode van 1 april 2010 tot en met 31 december 2010 herhaaldelijk door de toenmalige partner van verdachte werd mishandeld, terwijl zij daarvan op de hoogte was.
De vraag die thans voorligt, is of verdachte haar zoon in die periode opzettelijk in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten in de zin van artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
De rechtbank stelt voorop dat verdachte, als moeder van [zoon/slachtoffer], op grond van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht was tot het verstrekken van levensonderhoud. Op grond van artikel 1:247 BW was zij ook verplicht tot zijn verzorging en opvoeding.
Er is sprake van een hulpeloze toestand, in de zin van artikel 255 Sr, indien er gevaar bestaat voor leven of gezondheid en de hulpbehoevende zichzelf niet kan redden.
Het als zorgplichtige laten voortduren van of niet ingrijpen bij de mishandeling van een van zorg afhankelijk persoon, zoals een jong kind, kan de vervulling van de delictsomschrijving van artikel 255 opleveren, ook indien deze mishandeling door een ander werd aangedaan (Hof ’s-Gravenhage 24 januari 2006, LJN: AV4508, en 29 januari 2010, LJN: BM6869).
De rechtbank heeft vastgesteld dat [zoon/slachtoffer] in de tenlastegelegde periode meermalen werd mishandeld door de toenmalige partner van verdachte in hun gezamenlijke woning, terwijl verdachte hiervan op de hoogte was en daarbij vaak aanwezig was. [zoon/slachtoffer] was toen nog maar 2 jaar oud en aldus volledig afhankelijk van de zorg en bescherming van zijn ouders, in dit geval zijn moeder. Verdachte heeft ervoor gekozen haar partner in die periode niet te verlaten en [zoon/slachtoffer] in zijn feitelijke macht te houden, terwijl zij wist dat [zoon/slachtoffer] eerder door [naam mededader] was mishandeld. Zij heeft [zoon/slachtoffer] zelfs geregeld bij hem achtergelaten op de dagen dat zij aan het werk was.
Verdachte heeft geen hulp gezocht bij de huisarts, bureau Jeugdzorg, het AMK, de politie of een andere instelling om de mishandelingen te doen stoppen. Zij heeft nagelaten anderen adequaat over de gewelddadige en onveilige situatie te informeren, terwijl dit niet alleen haar morele, maar als moeder ook wettelijke, plicht was richting [zoon/slachtoffer]. Zij heeft de benarde situatie alsmaar laten voortduren en daarmee ook de mishandelingen van [zoon/slachtoffer].
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte [zoon/slachtoffer] opzettelijk in een hulpeloze toestand heeft gelaten en daarmee in strijd heeft gehandeld met artikel 255 Sr. Het feit dat zij wist van de (herhaaldelijke) mishandelingen, maar op geen enkele wijze ingreep om de situatie te doen stoppen, maakt reeds dat sprake is van opzet op het in hulpeloze toestand laten.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op tijdstippen in de periode van 1 april 2010 tot en met 31 december 2010 te Tilburg opzettelijk haar zoon [zoon/s[zoon/slachtoffer]ffer] (geboren op 30 mei 2008), tot wier onderhoud en verzorging zij (als ouder van [zoon/slachtoffer]) krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gelaten:
verdachte heeft immers [zoon/slachtoffer] aan zijn lot overgelaten en adequate bescherming tegen geweld onthouden en niets gedaan om dit zo snel mogelijk te veranderen door medici en/of bureau Jeugdzorg en/of Raad voor de Kinderbescherming en/of het AMK en/of anderen tijdig en adequaat te informeren over het op [zoon/slachtoffer] uitgeoefende geweld terwijl zij wist dat in voornoemde periode
- [zoon/slachtoffer] met kracht op het hoofd was geslagen en op het lichaam was geslagen en
- [zoon/slachtoffer] in de testikels en billen was gebeten en/of geknepen en
- met kracht een nagel van de teen van [zoon/slachtoffer] was afgetrokken en
- met kracht een ledemaaten van [zoon/slachtoffer]
verdraaid en waardoor een ledemaat was gebroken.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
5 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Door de raadsman is aangevoerd dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit niet in vrijheid kon beslissen en evenmin anders kon handelen dan zij deed, omdat zij gebukt ging onder de ‘terreur’ van haar toenmalige partner en ook zelf werd mishandeld.
Voor zover de raadsman met dit verweer een beroep heeft willen doen op psychische overmacht, wordt dit verweer verworpen. De rechtbank overweegt als volgt.
Hoewel het voorstelbaar is dat verdachte zich in de situatie waarin zij verkeerde, daargelaten of zij ook daadwerkelijk zelf werd mishandeld, angstig heeft gevoeld, blijkt nergens dat zij
- de gehele tenlastgelegde periode - zodanig overmand werd door emoties en/of druk van buitenaf dat zij daaraan geen enkele weerstand heeft kunnen bieden. De psychiater en de psycholoog rapporteren dit niet en de verdediging heeft dit evenmin aannemelijk gemaakt.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de verklaringen van verdachte ter terechtzitting gebleken dat zij wel degelijk keuzes had kunnen maken, maar dat zij de verkeerde keuzes heeft gemaakt door niet te handelen en niet in te grijpen waar zij dit wel had kunnen en ook moeten doen. De rechtbank verwerpt daarom het verweer van de verdediging op een schulduitsluitingsgrond in de vorm van psychische overmacht.
Verdachte is strafbaar, omdat ook overigens niet is gebleken van een omstandigheid die haar strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf van 200 uur en een voorwaardelijk gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, met een proeftijd van 10 jaren en oplegging van de door reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden.
De officier van justitie heeft bij het formuleren van zijn strafeis rekening gehouden met de ernst van het feit en de rol van verdachte. Hij acht het van belang dat verdachte, mede gelet op haar persoonlijkheidsproblematiek en de belangen van het minderjarige slachtoffer, langdurig wordt behandeld en begeleid.
6.2 Het standpunt van de verdediging
Indien de rechtbank tot een strafoplegging komt, kan volgens de raadsman worden volstaan met een geheel voorwaardelijke straf. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de strafeis van de officier van justitie te hoog is en geen recht doet aan de situatie. De door de officier van justitie gevorderde proeftijd van 10 jaar is naar de mening van de raadsman absurd.
De raadsman heeft voorts de persoonlijke omstandigheden van verdachte benadrukt en het feit dat zij licht verminderd toerekeningsvatbaar is. Tot slot vraagt hij de rechtbank rekening te houden met het feit dat verdachte ook zelf slachtoffer zou zijn geworden van de situatie.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft haar tweejarige zoon gedurende negen maanden in een hulpeloze toestand gelaten, terwijl zij wist daar haar zoon regelmatig ernstig werd mishandeld door haar toenmalige partner. Dit betreft een ernstig feit. Het slachtoffer was immers geheel afhankelijk van zijn moeder. In plaats van hem veiligheid en geborgenheid te bieden, heeft verdachte hem geen adequate bescherming geboden tegen het geweld van haar partner en niet gedaan wat onder de gegevens omstandigheden van haar als moeder mocht worden verwacht. Zij heeft haar zoon in zoverre aan zijn lot overgelaten. Het slachtoffer heeft, zo jong als hij is, al veel moeten doorstaan. De rechtbank neemt verdachte dit alles zeer kwalijk.
Bij de bepaling van de hoogte van de straf houdt de rechtbank rekening met de ernst van het feit en de straffen die doorgaans in vergelijkbare gevallen worden opgelegd. De rechtbank weegt tevens mee de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die uit het onderzoek ter terechtzitting zijn gebleken.
Sinds de mishandelingen en het niet ingrijpen door verdachte zijn inmiddels circa twee jaren verstreken. Het slachtoffer woont weer bij zijn biologische vader. Verdachte mag haar zoon op dit moment eens in de drie weken (onder begeleiding van jeugdzorg) zien.
In het rapport van Novadic-Kentron van 3 oktober 2012 wordt geadviseerd verdachte een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldingsgebod en een verplichte ambulante behandeling, bestaande uit een forensisch psychiatrische dagbehandeling bij de Woenselse Poort of een soortgelijke instelling.
In het psychiatrisch rapport van 22 september 2012 wordt geadviseerd om verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Volgens psychiater [naam psychiater] is sprake van een ziekelijke stoornis, in de vorm van een posttraumatische stress stoornis, en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, bestaande uit een persoonlijkheidsstoornis met borderline, afhankelijke en antisociale trekken. De psychiater meent dat deze factoren de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte ten tijde van het tenlastegelegde hebben beïnvloed. Verdachte is gebaat bij een forensisch psychiatrische dagbehandeling bij de Woenselse Poort of een soortgelijke instelling.
Uit het psychologisch rapport van 24 september 2012 volgt dat deze conclusies door psycholoog [naam psycholoog] worden onderschreven.
De rechtbank kan zich verenigen met voornoemde conclusies en neemt deze over.
Uit de justitiële documentatie van verdachte blijkt dat zij niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten en dat zij niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Alles afwegend komt de rechtbank tot het oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde straf recht doet aan de ernst van het feit en de persoon van verdachte, behoudens voor zover het betreft de duur van de proeftijd.
De rechtbank zal verdachte daarom een taakstraf opleggen van 200 uur, te vervangen door 100 dagen hechtenis indien deze niet naar behoren wordt verricht. Zij zal bepalen dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft gezeten in mindering dient te worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf, naar rato van twee uur per dag.
Voorts ziet de rechtbank, gelet op de ernst van het door verdachte gepleegde feit, aanleiding een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden op te leggen. Met deze voorwaardelijke straf beoogt de rechtbank verdachte ervan te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen, terwijl dit tevens een verplichte begeleiding en poliklinische dagbehandeling van verdachte mogelijk maakt. Zij zal daarom de door Novadic-Kentron en de deskundigen geadviseerde bijzondere voorwaarden verbinden aan de voorwaardelijk op te leggen gevangenisstraf.
De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie, zoals door de verdediging is bepleit. Zij ziet evenmin aanleiding voor het opleggen van een (maximale) proeftijd voor de duur van 10 jaar, zoals door de officier van justitie is gevorderd. Een dergelijke proeftijd zou, in het geval van verdachte, een onredelijk strafverzwarende uitwerking hebben. De rechtbank is van oordeel dat kan worden volstaan met een proeftijd van 3 jaar.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 27, 57 en 255 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
opzettelijk iemand tot wiens onderhoud of verzorging hij krachtens wet verplicht is, in hulpeloze toestand laten, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar voor het bewezen verklaarde;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 200 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 100 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de taakstraf naar rato van twee uur per dag;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter de tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat verdachte, ten behoeve van het vaststellen van haar identiteit, geen medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht niet ter inzage aanbiedt;
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte zich tijdens de proeftijd moet gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen die haar worden gegeven door of namens Novadic-Kentron te Tilburg:
* dat verdachte zich ambulant moet laten behandelen binnen een forensisch psychiatrische dagbehandeling bij de Woenselse Poort of een soortgelijke instelling;
* dat verdachte zich binnen drie (werk)dagen nadat dit vonnis onherroepelijk is geworden, zal melden bij voornoemde reclasseringsinstelling;
- draagt voornoemde reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Kralingen, voorzitter, mr. Pick en mr. Schotanus, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Schilt, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 januari 2013.
BIJLAGE I: De (gewijzigde) tenlastelegging
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 april 2010 tot en met 31
december 2010 te Tilburg, in elk geval in Nederland, opzettelijk haar zoon [zoon/slachtoffer] (geboren op 30 mei 2008), tot wier onderhoud, verpleging en verzorging zij (als ouder van [zoon/slachtoffer]) krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze toestand heeft gebracht en/of in een hulpeloze toestand heeft gelaten:
verdachte heeft immers
[zoon/slachtoffer] (telkens) aan zijn lot overgelaten en/of hem adequate lichamelijke verzorging en/of
(onverwijlde) medische hulp / verzorging en/of adequate bescherming tegen geweld en/of
fysieke en/of geestelijke veiligheid (telkens) onthouden en/of (ook) niets heeft gedaan om dit (zo snel mogelijk) te veranderen door medici en/of bureau Jeugdzorg en/of Raad voor de Kinderbescherming en/of het AMK en/of anderen tijdig en (dus) adequaat te informeren over het op [zoon/slachtoffer] (telkens) uitgeoefende geweld
terwijl zij wist dat in voornoemde periode
- [zoon/slachtoffer] (telkens) (met kracht en/of met een borstel) op het hoofd was/werd geslagen en/of op het lichaam was/werd geslagen en/of gestompt en/of
- [zoon/slachtoffer] (telkens) in de testikel(s) en/of bil(len) was/werd gebeten en/of geknepen en/of
- (met kracht) een nagel van de teen van [zoon/slachtoffer] was/werd afgetrokken en/of
- (met kracht) een of meer ledematen van [zoon/slachtoffer] een of meer keren was/waren/werd(en)
verdraaid (gehouden) en/of in tegennatuurlijke richting was/waren/werd(en) gedraaid (gehouden) en/of (waardoor een of meer ledematen) was/waren/werden gebroken en/of
was/waren/werd(en) overstrekt (gehouden).