RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
zaaknummer: AWB 12/2807 WW
uitspraak van 29 januari 2013 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], te Rijen, eiser,
gemachtigde: mr. [gemachtigde],
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV; kantoor Eindhoven), verweerder.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 2 mei 2012 (bestreden besluit) van verweerder inzake het niet uitbetalen van een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder].
Overwegingen
1. Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser, geboren op 19 april 1953, heeft als beroepsmilitair gewerkt bij de Koninklijke Luchtmacht. Aan eiser is met ingang van 1 februari 2009 functioneel leeftijdsontslag verleend. Met ingang van die datum is hem een uitkering toegekend op grond van de Uitkeringswet gewezen militairen (UGM).
Eiser heeft daarna als burger voor het Ministerie van Defensie gewerkt in de functie van functioneel databasebeheerder voor 18 uur per week. Hij heeft op 29 februari 2012 een WW-uitkering aangevraagd bij verweerder.
Bij besluit van 8 maart 2012 (primair besluit) heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat aan hem per 3 april 2012 geen WW-uitkering wordt verstrekt.
Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eisers UGM-uitkering moet worden aangemerkt als ouderdomspensioen dat in mindering moet worden gebracht op een WW-uitkering. Aangezien de UGM-uitkering hoger is dan de WW-uitkering, kan geen WW-uitkering worden verstrekt.
Bij het bestreden besluit zijn eisers bezwaren hiertegen ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft als formele beroepsgrond aangevoerd dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om zijn bezwaren mondeling toe te lichten. Hij heeft niet expliciet aangegeven af te zien van een hoorzitting.
Inhoudelijk heeft eiser verwezen naar hetgeen hij in de bezwaarprocedure heeft aangevoerd. Eiser heeft gewezen op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 juli 1997 (LJN: AG8294). Hij heeft bestreden dat de uitspraak van de CRvB van 10 augustus 2005 (LJN: AU1599) een zelfde zaak als de zijne betrof. Daarom kan die uitspraak niet als onderbouwing van het bestreden besluit dienen. Eiser is van mening dat de UGM-uitkering niet kan worden aangemerkt als een uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend. Om die reden is niet voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW noch aan artikel 1, eerste lid, van de Regeling Gelijkstelling. De UGM-uitkering is ten onrechte op de WW-uitkering in mindering gebracht. Eiser heeft voorts gewezen op een uitspraak van de rechtbank Utrecht van
2 mei 2012 en naar de beroepsgronden die in die procedure zijn aangevoerd. In het aanvullend beroepschrift heeft eiser gewezen op een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 5 juli 2012 en naar de gronden die in die procedure zijn aangevoerd.
3. Ten aanzien van eisers formele beroepsgrond overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
In het dossier bevindt zich een telefoonnotitie van 1 mei 2012. Hieruit blijkt dat op die datum een telefoongesprek met eiser heeft plaatsgevonden waarbij is afgesproken dat eiser nog aanvullende stukken zal sturen per e-mail en dat verweerder daarna weer contact met eiser zal opnemen over welk standpunt verweerder inneemt. Bij ‘resultaat telefonisch contact’ staat: “Afspraak een BOB ( de rechtbank leest: beslissing op bezwaar) af te geven”.
Voorts blijkt uit het dossier dat eiser diezelfde dag - 1 mei 2012 - de stukken per e-mail heeft verzonden. In zijn e-mail stelt eiser: “Ik hoop dat deze informatie voldoende is om tot, een voor mij, positieve beslissing te kunnen komen”.
Ten slotte bevindt zich in het dossier een telefoonnotitie van 2 mei 2012. Hierin staat het volgende: “BOB wordt z.s.m. gestuurd. Belanghebbende zal zich dan beraden over eventueel beroep. Een hoorzitting wordt niet noodzakelijk geacht omdat de wederzijdse standpunten voldoende duidelijk zijn.”
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Met de enkele stelling nadien van eiser dat hij niet expliciet heeft aangegeven af te zien van een hoorzitting acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de weergave van het telefoongesprek van 2 mei 2012 op het punt van de hoorzitting onjuist zou zijn.
4. Voorts zal de rechtbank het beroep van eiser inhoudelijk beoordelen.
Artikel 34 van de WW luidt sinds 1 maart 2012 als volgt:
“1. Op de uitkering wordt inkomen geheel in mindering gebracht.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan.”
Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten, (hierna: het Besluit). De Regeling gelijkstelling van uitkeringen met ouderdomspensioen is met ingang van 1 maart 2012 komen te vervallen.
Ingevolge artikel 3:5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit zijn voor het bepalen van inkomen, bedoeld in artikel 34 van de WW, de artikelen 3:2 en 3:3 niet van toepassing en wordt tot het inkomen gerekend een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering bij wijze van oudedagsvoorziening, danwel een uitkering die voorafgaat aan die uitkering of het bereiken van de leeftijd van 65 jaar.
5. De rechtbank overweegt als volgt. Op 10 oktober 2012 (LJN: BX8998) heeft de CRvB een uitspraak gedaan die relevant is voor de onderhavige beoordeling.
In die uitspraak overweegt de CRvB als volgt:
“4.3.1. Het geschil tussen partijen gaat over de vraag of appellant terecht heeft aangenomen dat de aan betrokkene toegekende UGM-uitkering een uitkering is die op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit met een ouderdomspensioen moet worden gelijkgesteld. Voor het antwoord op die vraag zal het karakter van die uitkering moeten worden bepaald vanuit de doelstelling van de UGM. Anders dan in de uitspraak van 15 juli 1997, LJN AL0774, kent de Raad geen betekenis toe aan de leeftijd van betrokkene en evenmin aan het gegeven dat betrokkene na zijn functioneel leeftijdsontslag en na de toekenning van de UGM-uitkering zijn arbeidsleven feitelijk niet heeft beëindigd en een aantal jaren heeft gewerkt.
4.3.2. De UGM is in 1966 tot stand gekomen omdat de invoering van een functioneel leeftijdsontslag voor militairen het nodig maakte een financiële voorziening te treffen voor de periode, liggende tussen het ontslag en de pensioengerechtigde leeftijd. De getroffen financiële voorziening hield in dat een gewezen militair gedurende de eerste 60 maanden na het functioneel leeftijdsontslag 80% van de laatstgenoten bezoldiging ontving, met de mogelijkheid van een verhoging met maximaal 5%, en daarna, tot op het moment waarop hij 65 jaar zou worden, 73% van de laatstelijk genoten bezoldiging. Met de mogelijkheid om na het ontslag als militair weer loongevende arbeid te verrichten werd in die zin rekening gehouden, dat een cumulatiebeperkende regeling was opgenomen. Naar de Raad heeft vastgesteld in zijn uitspraak van 26 april 2001, LJN AB2617, heeft de wetgever met de voorziening destijds beoogd een uitkering op basis van de gedachte, dat de militair na zijn functioneel leeftijdsontslag niet meer genoopt zou zijn aan het arbeidsleven (in een andere functie) deel te nemen. De UGM verplichtte de gewezen militairen dan ook niet tot re-integratie op de arbeidsmarkt of het aanvaarden van passende arbeid. Op grond hiervan is de UGM-uitkering in laatstgenoemde uitspraak aangemerkt als een uitkering die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend.
4.3.3. Zoals in de tussenuitspraak van de rechtbank is uiteengezet is de anticumulatieregeling van de UGM na zijn totstandkoming gewijzigd. Ten tijde hier van belang kwam die regeling er, kort samengevat, op neer dat inkomsten in verband met arbeid of bedrijf, ter hand genomen met ingang van of na de dag van het ontslag, slechts gedurende twee jaar in mindering werden gebracht op de UGM-uitkering. Inkomsten die werden verkregen uit een dienstbetrekking in enkele nader genoemde sectoren zijn hiervan uitgesloten.
4.3.4. De UGM bevat ook na de in 4.3.3 genoemde wijziging een regeling tot toekenning van een uitkering aan gewezen militairen, die zijn ontslagen wegens het bereiken van bepaalde leeftijdsgrenzen. De hoogte en de duur van de uitkering zijn ongewijzigd gebleven. De UGM bevat, evenals voorheen, geen verplichting tot re-integratie op de arbeidsmarkt of het aanvaarden van passende arbeid. Gelet hierop is het karakter van de UGM-uitkering als oudedagsvoorziening niet anders geworden. Dat de anticumulatieregeling is versoepeld doet aan het karakter van de UGM-uitkering als oudedagsvoorziening niet af.
4.3.5. Uit 4.3.2 tot en met 4.3.4 volgt dat de UGM-uitkering van betrokkene een uit een dienstbetrekking voortvloeiende periodieke uitkering is die bij wijze van oudedagsvoorziening is toegekend, voorafgaande aan het bereiken van de leeftijd van 65 jaar. Appellant heeft die uitkering met toepassing van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit dan ook terecht gelijkgesteld met een ouderdomspensioen.”
6. De rechtbank constateert dat de CRvB met deze uitspraak heeft geoordeeld dat de UGM-uitkering een met een ouderdomspensioen gelijk te stellen uitkering is, die op grond van artikel 34, eerste lid, op de WW-uitkering in mindering moet worden gebracht. De CRvB heeft daarbij uitdrukkelijk gesteld dat zij, anders dan in haar uitspraak van 15 juli 1997 (LJN: AL0774), geen betekenis toekent aan de leeftijd van de betrokkene en evenmin aan het gegeven dat betrokkene na zijn functioneel leeftijdsontslag en na de toekenning van de UGM-uitkering zijn arbeidsleven feitelijk niet heeft beëindigd en een aantal jaren heeft gewerkt.
De rechtbank onderschrijft het oordeel van de CRvB. Daarbij wordt overwogen dat artikel 34 van de WW weliswaar per 1 maart 2012 is gewijzigd, maar dat uit de nota van toelichting bij het op deze bepaling gebaseerde Besluit blijkt dat bij de totstandkoming van het Besluit uitgangspunt is geweest dat er geen materiële wijzigingen in de uitvoeringspraktijk zouden plaatsvinden. Daaruit leidt de rechtbank af dat de wetgever geen wijziging heeft beoogd door te voeren die de beoordeling van eisers zaak anders zou maken.
Eiser heeft niet betwist dat de hoogte van zijn UGM-uitkering hoger is dan de WW-uitkering, zodat verweerder terecht heeft geoordeeld dat de WW-uitkering van eiser niet tot uitbetaling komt.
7. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Josten, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. de Rooij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 januari 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.