ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ7888

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/996002-07
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. De Jager
  • mr. Haesen
  • mr. Gieben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieucriminaliteit: illegaal storten van verontreinigde dieselolie en de gevolgen voor de rechtsgang

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 april 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het opzettelijk vervuilen van het milieu door het illegaal storten van meer dan 4000 liter verontreinigde dieselolie. De feiten vonden plaats op 23 september 2007 in Oud-Vossemeer, waar de verdachte samen met anderen zonder vergunning de dieselolie in een sloot en op de bodem heeft geloosd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan drie milieudelicten, waaronder het illegaal storten van afvalstoffen. Tijdens de zitting werd ook een preliminair verweer gevoerd door de verdediging, die stelde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard vanwege schending van het verschoningsrecht door het opnemen van geheimhoudersgesprekken. De rechtbank oordeelde echter dat, hoewel er sprake was van een vormverzuim, dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de benadeelde partijen, het Waterschap Zeeuwse Eilanden en de Provincie Zeeland, niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen, die bij de burgerlijke rechter kunnen worden ingediend. De uitspraak benadrukt de ernst van milieucriminaliteit en de gevolgen daarvan voor de rechtsgang.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 12/996002-07
vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 18 april 2013
in de strafzaak tegen de ter terechtzitting verschenen
[Verdachte],
geboren op [datum] 1970 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats, adres],
raadsvrouw mr. Peters, advocaat te Breukelen,
ter terechtzitting aanwezig.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 4 april 2013, waarbij de officier van justitie mr. Koopmans en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 23 september 2007 te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, zonder vergunning, al dan niet opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid (verontreinigde) dieselolie, althans een oliehoudende vloeistof, zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht op in een sloot gelegen aan de Krabbenkreekweg (ter hoogte van hectometerpaal 8.3 en/of 8.4), zijnde een oppervlaktewater, door deze vloeistof daarin te storten en/of te doen of laten afvloeien;
art 4 lid 1 Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid WVO
2.
hij op een of meer tijdstippen op of omstreeks 23 september 2007 te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, op een of meer locaties gelegen aan of nabij de Hollaereweg en/of de Krabbenkreekweg (ter hoogte van hectometerpaal 9.4) (telkens) op of in de bodem een handeling heeft verricht, te weten een hoeveelheid (verontreinigde) dieselolie, althans een oliehoudende vloeistof op en/of in de bodem heeft gebracht, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden, dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en al dan niet opzettelijk niet aan zijn/hun verplichting heeft/hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem/hen konden/kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken;
art 13 Wet bodembescherming
3.
hij op of omstreeks 23 september 2007 te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen, aan of nabij de Krabbenkreekweg en/of de Hollaereweg, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten een aantal (vijf)(deels gevuld met een hoeveelheid - verontreinigde - dieselolie) Intermediate Bulk Containers heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden;
art 10.2 lid 1 Wet milieubeheer
3 De voorvragen
3.1 De dagvaarding is geldig.
3.2 De rechtbank is bevoegd.
3.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
3.3.1 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft een preliminair verweer gevoerd strekkende tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in deze zaak heeft gehandeld in strijd met artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering door een dertiental geheimhoudersgesprekken te tappen, deze gesprekken enige tijd te bewaren en pas veel te laat, althans niet onverwijld, te wissen. Van het vernietigen van de opgenomen geheimhoudersgesprekken wordt in het dossier niet gesproken. Niet valt uit te sluiten dat de gesprekken richtinggevend kunnen zijn geweest in het onderzoek en wellicht zelfs tot aanhouding van verdachte hebben geleid. Door dit onherstelbare verzuim is er volgens de raadsvrouw geen sprake meer van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet of kan voldoen.
3.3.2 Het standpunt van de officier van justitie
In de visie van de officier van justitie is er in het dossier transparant verslag gedaan van de hele gang van zaken met betrekking tot de geheimhoudersgesprekken. Niet te voorkomen is dat er tijdens een onderzoek geheimhoudersgesprekken worden getapt omdat verbalisanten niet altijd weten wie er aan de andere kant van de lijn zitten. De hier aangetroffen 13 gesprekken met geheimhouders die op 3, 4 en 5 maart 2008 zijn opgenomen, zijn na screening door de opsporingsdienst op bevel van het Openbaar Ministerie van 7 maart 2008 gewist. Op 2 april 2008 is daarvan proces-verbaal opgemaakt en de officier van justitie daarover geïnformeerd. Bij het opmaken van het eindproces-verbaal in september 2008 bleken de schriftelijke uitwerkingen van die gesprekken echter nog aanwezig te zijn in het dossier en deze zijn vervolgens uit het dossier gehaald en vernietigd. De gesprekken waren, anders gezegd, derhalve op 2 april 2008 al adequaat gewist maar de pagina’s waarin ze in het eindproces-verbaal waren opgenomen zijn pas in september 2008 uit het dossier verwijderd en vernietigd. De verwijdering van die gespreksverslagen is in het dossier zichtbaar door het ontbreken van de tot september 2008 voorkomende paginanummers. Vervolgens is het onderzoeksdossier van de politie gescreend en hierin werden dergelijke gesprekken niet meer aangetroffen.
De officier van justitie is het met de raadsvrouw eens dat de genoemde 13 gesprekken te laat zijn vernietigd, maar de gesprekken zijn in deze zaak op geen enkele wijze gebruikt, niet voor sturing - zoals de opsporingsambtenaren ambtsedig verklaren – en ook niet anderszins door het Openbaar Ministerie. Het antwoord op de vraag of hier sprake is van vormverzuim moet volgens de officier van justitie bevestigend worden beantwoord, maar het verzuim is minimaal en er kan volgens de huidige jurisprudentie met de vaststelling hiervan worden volstaan.
3.3.3 Het oordeel van de rechtbank
Omtrent het door de raadsvrouw gevoerde preliminaire verweer inzake de geheimhoudersgesprekken overweegt de rechtbank als volgt.
Uit het dossier blijkt dat op 3, 4 en 5 maart 2008 in totaal 13 telefoongesprekken met geheimhouders zijn opgenomen. Onbekend is gebleven wat voor geheimhouder(s) het hier betrof.
De vernietigingsverplichting voor dergelijke gegevens is neergelegd in artikel 126aa van het Wetboek van Strafvordering en is nader uitgewerkt in het Besluit bewaren en vernietiging niet-gevoegde stukken (d.d. 15 december 1999, Stb. 1999, 548, hierna: het Besluit). In artikel 4 van dit Besluit is onder meer bepaald dat de opsporingsambtenaar die kennis neemt van mededelingen waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze zijn gedaan door of aan een geheimhouder, hiervan de officier van justitie onverwijld in kennis stelt.
Uit het dossier blijkt dat de betreffende opsporingsambtenaar op 6 maart 2008 de officier van justitie daarvan in kennis heeft gesteld.
Het tweede lid van artikel 4 bepaalt onder meer dat indien de officier van justitie heeft vastgesteld dat de mededelingen voor vernietiging in aanmerking komen, hij terstond de vernietiging beveelt van de betreffende processen-verbaal.
Uit het dossier blijkt dat de officier van justitie op 7 maart 2008 dit bevel heeft gegeven. Aan de eisen van onverwijlde in kennisstelling van de officier van justitie en van het terstond bevelen van de vernietiging van de gegevens is naar het oordeel van de rechtbank voldaan.
Van de vernietiging dient conform het Besluit vervolgens proces-verbaal opgemaakt te worden. Een dergelijk proces-verbaal van vernietiging is op 2 april 2008 opgemaakt. In dat proces-verbaal staat vermeld dat de betreffende gesprekken op 2 april 2008 zijn gewist.
Tijdens de terechtzitting heeft de officier van justitie medegedeeld dat toen het dossier in september 2008 op het parket was binnengekomen, werd ontdekt dat de schriftelijke uitwerkingen van de geheimhoudersgesprekken per abuis toch in het dossier waren opgenomen. Die schriftelijke uitwerkingen zijn toen alsnog onmiddellijk uit het dossier gehaald en vernietigd. Dit verklaart de ontbrekende pagina’s in het dossier.
De rechtbank is van oordeel dat door het niet terstond vernietigen van de betreffende schriftelijke uitwerkingen van de geheimhoudergesprekken, de met het verschoningsrecht samenhangende rechtsregels zijn geschonden, hetgeen een onherstelbaar vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Bij de beantwoording van de vraag of aan het vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden, en zo ja welk rechtsgevolg, betrekt de rechtbank het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
De rechtbank acht het belang van het geschonden voorschrift, te weten het verschoningsrecht, inhoudende dat een ieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot een geheimhouder moet kunnen wenden, zeer groot.
Voor niet-ontvankelijk verklaring is echter slechts plaats indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling is te kort gedaan. Van een dergelijke situatie is gelet op het dossier en op het verhandelde ter zitting niet gebleken. Het verweer tot niet-ontvankelijkheid wordt dan ook verworpen.
De officier van justitie heeft ter zitting betoogd dat zowel door de politie als door het Openbaar Ministerie geen gebruik is gemaakt van de inhoud van de gesprekken. De rechtbank heeft geen aanwijzingen gevonden voor het tegendeel. Niet is gebleken dat de inhoud van de gesprekken op enigerlei wijze sturing hebben gegeven aan het opsporingsonderzoek of hebben geleid tot de aanhouding van verdachte. Uit de aanvraag tot verlenging van de tap d.d. 28 februari 2008, die ten grondslag ligt aan het bevel tot het opnemen van de betreffende gesprekken, blijkt dat verdachte reeds als zodanig in beeld was en dat het tappen was bedoeld om de verblijfplaats van twee medeverdachten te achterhalen.
Gelet op het voorgaande alsmede op het relatief beperkt aantal gesprekken en voorts de vrij korte duur dat de inhoud ervan deel uitmaakte van het dossier, is de rechtbank van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering van het verzuim.
Het Openbaar Ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
3.4 Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten samen en in vereniging met zijn medeverdachte [medeverdachte] heeft gepleegd, en baseert zich daarbij op de aangiften, de getuigenverklaringen, de processen-verbaal met betrekking tot monsternames, de analyserapporten, de verklaringen van de medeverdachte en de verklaringen van verdachte zowel bij de politie als ter terechtzitting.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank slechts tot een bewezenverklaring kan komen van betrokkenheid van verdachte bij het lozen van een stof die dieselolie bevat op of in een sloot en op of in de bodem. De vervuiling als zodanig wordt niet betwist maar de ernst en de mate van vervuiling wel. Niet bewezen kan worden dat de vloeistof dieselolie was, de geloosde hoeveelheid daarvan en evenmin kan worden bewezen wat de precieze omvang van de milieuschade was. Verdachte dient van deze elementen van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Op 24 september 2007 wordt tegen het dijkje op de Hollaereweg te Oud-Vossemeer een
drietal kunststof containers aangetroffen. Op de weg en in de berm wordt olie aangetroffen.
Vervolgens wordt geconstateerd dat er in een sloot aan de Krabbenkreekweg nabij hectometerpaal 8.3 en 8.4 en ter hoogte van hectometerpaal 9.4 olie aanwezig is, worden nog eens twee containers aangetroffen en doen zowel de Provincie Zeeland als het Waterschap Zeeuwse Eilanden aangifte van vervuiling met duizenden liters donker gekleurde vloeistof van genoemde dijk, berm, wegdek en sloot.
Naar aanleiding van berichten in de media en het televisieprogramma Opsporing Verzocht hebben zich diverse getuigen gemeld en kwamen [medeverdachte] en [verdachte] als verdachten in beeld. Beiden hebben bekend dat zij degenen waren die de vaten ter plekke hebben laten leeglopen en vervolgens hebben achtergelaten.
De verdediging heeft gesteld dat niet bewezen kan worden dat de vloeistof pure dieselolie betrof en voorts niet hoeveel er geloosd is. Gelet daarop kan ook de mate van vervuiling niet worden vastgesteld.
Naar aanleiding van het gestelde overweegt de rechtbank als volgt.
De heer Bruintjes , milieukundig schade-expert, heeft in zijn rapport van 13 januari 2012 omtrent de samenstelling van de verontreinigende stof geconcludeerd dat de aard van de vervuiling een onbekende vloeistof is die is verontreinigd met dieselolie of dieselolie die verontreinigd is met een onbekende stof. Op basis daarvan kan in elk geval worden vastgesteld dat de vloeistof dieselolie bevatte.
Omtrent de hoeveelheid van de geloosde vloeistof heeft verdachte bij zijn verhoor op
5 maart 2008 verklaard dat de vaten met dieselolie te zwaar waren voor de aanhangwagen want in vier van de vaten zat telkens ongeveer 900 liter en het vijfde vat dat verdachte van [naam 1] had gekregen was gevuld met tussen de 500 en 600 liter. Verdachte had daar namelijk al olie uitgehaald voor zijn DAF 95. Op basis van deze verklaringen van verdachte stelt de rechtbank vast dat het in totaal gaat om ruim 4000 liter vloeistof mede bestaande uit (verontreinigde) dieselolie.
Omtrent de aard van de vervuiling heeft Bruintjes geconcludeerd dat het aangetroffen gehalte olie naar verwachting het bestaande bodemleven grotendeels zal doden. Indien niet op korte termijn maatregelen waren genomen om verspreiding te voorkomen, had de olie zich over een zeer groot oppervlak kunnen verspreiden en vrijwel zeker zou het grondwater op grote schaal verontreinigd zijn geraakt. De kans op schade aan planten en dieren zou zeer groot zijn geweest indien er geen maatregelen waren genomen.
Aangezien verdachte de tenlastegelegde feitelijke handelingen heeft bekend zal de rechtbank overigens volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, te weten:
- de verklaring van verdachte ter terechtzitting;
- de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte] bij de politie ;
- de verklaringen van verdachte bij de politie ;
- de aangiften ;
- het verhoor van de getuige [getuige 1] ;
- het verhoor van de getuige [getuige 2] ;
- het verhoor van de getuige [getuige 3] ;
- het verhoor van de getuige [getuige 4] ;
- het verhoor van de getuige [getuige 5] ;
- het verhoor van de getuige [getuige 6] ;
- de verhoren van de getuige [getuige 7] ;
- het verhoor van de getuige [getuige 8] ;
- het proces-verbaal bevindingen lozingen ;
- het proces-verbaal bevindingen fotoblad opruimen vervuiling ;
- het proces-verbaal monstername .
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 23 september 2007 te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen, tezamen en in vereniging met een ander, zonder vergunning, opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid verontreinigde dieselolie, zijnde een verontreinigende en/of schadelijke stof heeft gebracht in een sloot gelegen aan de Krabbenkreekweg ter hoogte van hectometerpaal 8.3 en 8.4, zijnde een oppervlaktewater, door deze vloeistof daarin te storten of te doen of laten afvloeien;
2.
op tijdstippen op 23 september 2007 te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen, tezamen en in vereniging met een ander, op locaties gelegen aan of nabij de Hollaereweg en de Krabbenkreekweg ter hoogte van hectometerpaal 9.4 telkens op de bodem een handeling heeft verricht, te weten een hoeveelheid (verontreinigde) dieselolie, op en in de bodem heeft gebracht, terwijl hij en zijn mededader wisten dat door die handelingen de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en opzettelijk niet aan hun verplichting hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hen konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen
3.
op 23 september 2007 te Oud-Vossemeer, gemeente Tholen, aan of nabij de Krabbenkreekweg en de Hollaereweg, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten een aantal (vijf)deels gevuld met een hoeveelheid - verontreinigde - dieselolie) Intermediate Bulk Containers heeft ontdaan door deze buiten een inrichting te storten;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van hetgeen zij bewezen acht, in het bijzonder ook gezien de doelbewuste en berekenende actie, rekening houdend met het strafblad en de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, en de toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De officier van justitie geeft aan dat zij bij haar eis geen rekening heeft gehouden met het feit dat sprake is van een oude zaak. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in deze zaak steeds voortvarend in de vervolging is geweest alsook om de zaak op zitting te krijgen, en dat de overige vertragingen - de aanhoudingen ter terechtzitting - veelal voor rekening en risico van de verdediging komen.
Met betrekking tot de eendaadse samenloop ex artikel 55 Wetboek van Strafrecht geeft de officier van justitie aan dat feit 2 betrekking heeft op het weg laten lopen van oliehoudende vloeistof en feit 3 op het simpelweg achterlaten in de natuur van deels gevulde Intermediate Bulk Containers en er dus geen sprake is van eendaadse samenloop.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte is van mening dat sprake is van eendaadse samenloop tussen de feiten 2 en 3 en verzoekt de rechtbank bij de hoogte van de op te leggen straf rekening te houden met deze samenloop, het vormverzuim ex artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering en de overschrijding van de redelijke termijn.
Primair verzoekt de raadsvrouw de rechtbank de zaak af te doen met een in maandelijkse termijnen te betalen geldboete en subsidiair met een geldboete en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van een jaar.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij de beantwoording van de vraag welke straf of maatregel aan verdachte moet worden opgelegd houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een drietal milieudelicten te weten het illegaal storten van verontreinigde dieselolie op de weg en in de bodem en in het oppervlaktewater. alsmede het illegaal storten van vijf kunststoffen containers. Het opzettelijk vervuilen van het milieu, zeker in een mate als in de onderhavige zaak waar doelbewust ruim 4000 liter (verontreinigde) dieselolie in een natuurlijke omgeving is geloosd, wordt in de huidige maatschappij en ook door de rechtbank als zeer ernstig beschouwd.
De rechtbank is van oordeel dat er tussen de feiten 2 en 3 geen sprake is van eendaadse samenloop. Het onder 2 ten laste gelegde ziet op het verontreinigen van de bodem met een hoeveelheid (verontreinigde) dieselolie terwijl het onder 3 ten laste gelegde ziet op het in het openbare terrein achterlaten van containers. Het betreffen derhalve twee verschillende andersoortige handelingen die leiden tot twee verschillende andersoortige delicten.
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie blijkt dat verdachte al herhaaldelijk met politie en justitie in contact is gekomen. Zijn laatste veroordeling dateert van 28 oktober 2009, zodat de rechtbank bij de strafoplegging rekening houdt met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.
De Stichting Reclassering Nederland te Middelburg adviseert in haar rapport van 28 mei 2010 aan verdachte in het kader van een voorwaardelijke gevangenisstraf bijzondere voorwaarden op te leggen. Gelet op het feit dat in het rapport staat dat de motivatie tot verandering niet hoog zal zijn, alsmede op het feit dat het rapport gedateerd is en gelet op hetgeen hierna in het kader van de (on)redelijke termijn wordt overwogen zal de rechtbank dit advies niet volgen.
De rechtbank overweegt dat bij de toetsing van de (on)redelijkheid van de termijn van de behandeling van een strafzaak als startpunt van die termijn geldt het moment dat vanwege de staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft kunnen ontlenen dat het Openbaar Ministerie een strafvervolging tegen hem zal instellen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de start van die termijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze zaak is deze termijn gaan lopen op 5 maart 2008, de datum waarop verdachte is aangehouden. Van bijzondere omstandigheden is niet gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in de onderhavige zaak, waarin de zaak pas na bijna twee jaar voor de eerste maal op zitting is aangebracht en het vervolgens nog ruim drie jaar heeft geduurd alvorens er vonnis wordt gewezen, de redelijke termijn is overschreden.
Met betrekking tot genoemde drie jaar merkt de rechtbank nog op dat de vertragingen die tot deze verdergaande overschrijding van de redelijke termijn hebben geleid niet zoals door de officier van justitie gesteld alle voor rekening en risico van de verdediging komen. De rechtbank wijst erop dat in ieder geval één van de aanhoudingen werd veroorzaakt door een incompleet dossier. Vervolgens is de zaak (mede) op verzoek van de verdediging aangehouden. Nadat de onderzoekshandelingen met het rapport van deskundige Bruintjes d.d. 13 januari 2012 waren voltooid, heeft het weer ruim een jaar geduurd voordat de zaak ter zitting is behandeld. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn met meer dan een jaar is overschreden.
Compensatie voor overschrijding van deze termijn dient gezocht te worden in de vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden en leidt, overeenkomstig de vaste jurisprudentie, tot een door de rechtbank vast te stellen strafvermindering.
Bij de hoogte van de aan verdachte op te leggen straf overweegt de rechtbank dat indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, zij een straf gelijk aan de eis van de officier van justitie zou hebben opgelegd. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zal zij echter een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar opleggen. Mede gelet op de overschrijding van de redelijke termijn wordt aan verdachte geen bijzondere voorwaarde opgelegd, hetgeen ten voordele van verdachte heeft te gelden nu een dergelijke voorwaarde ook de nodige inspanning en tijd vergt.
Gelet op de ernst van de feiten en de achteloosheid waarmee verdachte deze heeft begaan kan niet worden volstaan met een lichtere sanctie.
7 De benadeelde partijen
De benadeelde partijen Waterschap Zeeuwse Eilanden en de Provincie Zeeland vorderen een schadevergoeding van respectievelijk € 154.635,-- en € 117.842,26 voor de bewezen verklaarde feiten.
De door de rechter-commissaris benoemde deskundige ing. D.G. Bruintjes, milieukundig schade expert, concludeert dat de geleden schade voor het Waterschap Zeeuwse Eilanden op een bedrag (inclusief BTW) van € 111.916,18 en voor de Provincie Zeeland op een bedrag (inclusief BTW) van € 61.404,31 kan worden vastgesteld.
De benadeelde partijen hebben aangegeven het niet eens te zijn met de inhoud van voornoemd rapport van Bruintjes
7.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht de vorderingen van de benadeelde partijen toe te wijzen conform het proces-verbaal van 20 mei 2009, zijnde € 99.952,42 voor het Waterschap Zeeuwse Eilanden en € 104.173,63 voor de Provincie Zeeland.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft primair aangevoerd dat de vorderingen zich niet lenen voor behandeling in het strafproces aangezien deze niet voldoende simpel zijn om hier te behandelen (het oude criterium) en ook een onevenredige belasting van het strafproces vormen (het huidige criterium).
De raadsvrouw heeft subsidiair aangevoerd dat aangezien niet duidelijk is geworden of de personen die de vorderingen hebben ingediend namens de provincie en het waterschap ook door deze instanties gemachtigd waren, de vorderingen gelet op recente jurisprudentie dienen te worden afgewezen nu hun vertegenwoordigingsbevoegdheid niet uit de stukken is gebleken en er civielrechtelijk bovendien sprake is van verjaring.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank constateert dat, ondanks dat de zaak in het verleden is aangehouden om een deskundige te laten rapporteren over de schade van de benadeelde partijen, er thans nog steeds aanmerkelijke onderlinge verschillen bestaan in de berekeningen van de hoogte van de vorderingen. Het gaat daarbij om vele tienduizenden euro’s verschil. Ook uit het deskundigenrapport wordt niet zonder meer duidelijk wat de hoogte van de (aan verdachten toe te rekenen) schade nu daadwerkelijk is.
Een juiste en exacte vaststelling van de hoogte van de schade kan volgens de rechtbank slechts worden begroot na (meer) nader onderzoek.
Gelet op vorenstaande en het tijdsverloop is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van deze vorderingen – inmiddels - een onevenredige belasting voor het strafgeding opleveren. De benadeelde partijen zullen gelet hierop niet-ontvankelijk worden verklaard in de vorderingen. Zij kunnen de vorderingen bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid WVO (oud), artikel 13 van de Wet bodembescherming, artikel 10.2 Wet milieubeheer en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten (oud).
9 De beslissing
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
1. Medeplegen van het opzettelijk overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (oud), te weten artikel 4, eerste lid aanhef en sub c van het Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid Wet verontreiniging oppervlaktewateren (oud);
2. Medeplegen van het opzettelijk overtreden van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 13 van de Wet bodembescherming, meermalen gepleegd;
3. Medeplegen van het opzettelijk overtreden van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partijen Waterschap Zeeuwse Eilanden en de Provincie Zeeland niet-ontvankelijk in hun vorderingen en bepaalt dat die vorderingen bij de burgerlijke rechter kunnen worden aangebracht.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Jager, voorzitter, mr. Haesen en mr. Gieben, rechters, in tegenwoordigheid van Buijze, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 18 april 2013.