ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ8310

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/715365-11
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Haesen
  • A. de Jager
  • J. Vos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zinloos geweld en mishandeling met poging tot doodslag in Vlissingen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 maart 2013, stond de verdachte terecht voor de mishandeling van het slachtoffer op 26 juni 2011 in Vlissingen. De rechtbank moest beoordelen of de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot doodslag en mishandeling. De verdachte werd beschuldigd van het schoppen van het slachtoffer terwijl deze op de grond lag, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet bewezen kon worden. De rechtbank achtte het wel bewezen dat de verdachte een vuistslag in het gezicht van het slachtoffer had gegeven, wat leidde tot letsel. De rechtbank nam in haar overwegingen het strafblad van de verdachte mee, waaruit bleek dat hij eerder met geweld in aanraking was gekomen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich recalcitrant en gewelddadig had gedragen, wat de aanleiding was voor het geweld tegen het slachtoffer. De rechtbank legde een taakstraf van 60 uur op, met vervangende hechtenis van 30 dagen indien de taakstraf niet naar behoren werd verricht. De benadeelde partij, het slachtoffer, werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot doodslag, maar verklaarde de mishandeling bewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 12/715365-11
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 28 maart 2013
in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren op [datum] 1992 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats, adres],
ter terechtzitting verschenen,
raadsman mr. Olie, advocaat te Goes,
ter terechtzitting aanwezig.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 14 maart 2013, waarbij de officier van justitie mr. Bethlehem en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon is tenlastegelegd dat
1.
hij op of omstreeks 26 juni 2011 te Vlissingen ter uitvoering van het door
verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven,
met dat opzet die [slachtoffer] -terwijl hij op de grond lag- meermalen, althans
eenmaal in het gezicht en/of tegen zijn hoofd heeft getrapt/geschopt, terwijl
de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
en voor zover terzake het onder 1 telastgelegde een veroordeling niet mocht
kunnen volgen, terzake dat
hij op of omstreeks 26 juni 2011 te Vlissingen tezamen en in vereniging met
anderen of een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte
voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk
zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet die [slachtoffer] -
terwijl hij op de grond lag - meermalen, althans eenmaal in het gezicht en/of
tegen het hoofd heeft getrapt/geschopt, terwijl de uitvoering van dat
voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
en voor zover terzake het onder 1 subsidiair telastgelegde een veroordeling niet
mocht kunnen volgen, terzake dat
hij op of omstreeks 26 juni 2011 te Vlissingen tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, opzettelijk mishandelend [slachtoffer] -
terwijl die [slachtoffer] op de grond lag - meermalen, althans eenmaal in het
gezicht en/of tegen het hoofd heeft getrapt/geschopt, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 26 juni 2011 te Vlissingen opzettelijk mishandelend [slachtoffer], een vuistslag in het gezicht en/of tegen het hoofd heeft gegeven, in
elk geval die [slachtoffer] heeft geslagen en/of gestompt, waardoor deze letsel
heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1 primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag en de onder 2 ten laste gelegde mishandeling wettig en overtuigend bewezen. Zij gaat daarbij uit van de verklaring van aangever [slachtoffer] waaruit blijkt dat verdachte zich vervelend en recalcitrant gedroeg en direct begon met vechten waarbij hij [slachtoffer] met zijn vuist in het gezicht heeft geslagen. Verdachte bekent de vuistslag maar zegt hier tevens over dat hij door [slachtoffer] werd vastgepakt. Deze verklaring van verdachte acht zij echter niet overeenkomstig de waarheid nu deze geen steun vindt in de getuigen¬verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] en het proces-verbaal bevindingen op pagina 220.
Verder is uit het dossier gebleken dat verdachte vervolgens met [slachtoffer] op de grond terecht komt en [medeverdachte] en [getuige 3] hem elk op hun eigen wijze te hulp schieten nadat zij in de Gerbrandystraat zijn gearriveerd. De officier van justitie gaat er van uit dat zowel [medeverdachte] als verdachte [slachtoffer] in het gezicht heeft geschopt. Voor het aandeel van verdachte hierin baseert zij zich op de verklaringen van [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5] en de whatsapp-gesprekken die gevoerd zijn door [getuige 3] met diverse personen. Voor het feit dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaren dat enkel [medeverdachte] heeft geschopt verwijst zij naar de overweging van de rechtbank in het vonnis van [medeverdachte] op dit punt. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad met het LJN-kenmerk BP8856 stelt de officier van justitie dat het schoppen in het gezicht van [slachtoffer] een poging tot doodslag oplevert.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het onder 1 ten laste gelegde en dat verdachte daarvan integraal vrijgesproken dient te worden. Gewezen wordt in dat kader op het feit dat verdachte altijd met klem ontkend heeft tegen [slachtoffer] te hebben geschopt, terwijl medeverdachte en inmiddels veroordeelde [medeverdachte] erkent met geschoeide voet met kracht te hebben geduwd en daarbij misschien ook het achterhoofd te hebben geraakt van [slachtoffer]. Tevens baseert de verdediging zich op de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2], die de rechtbank in de strafzaak van [medeverdachte] eveneens heeft aangemerkt als betrouwbaar, innerlijk consistent en over en weer elkaar ondersteunend. Zo herkent [getuige 1] verdachte op de aan hem door de politie getoonde foto’s en wanneer aan hem door de politie vervolgens wordt gevraagd of verdachte ook geschopt heeft, verklaart hij stellig dat enkel de bijrijder ([medeverdachte]) dat heeft gedaan. De rechtbank heeft in het vonnis van [medeverdachte] tevens over deze twee getuigen overwogen dat het zicht van hen op het moment dat er geschopt werd, niet werd belemmerd en een vergissing op dit punt aldus niet aan de orde kan zijn. De overweging dat [slachtoffer] door de trappen van [medeverdachte] van [verdachte] is afgevallen, laatstgenoemde vervolgens op kon staan en de laatste harde trap heeft gegeven, staat daar volkomen haaks op. Volgens de verdediging heeft de rechtbank in dat vonnis zich hierbij kennelijk laten leiden door de de auditu-verklaringen van getuigen [getuige 5] en [getuige 4], en de roddel en achterklap die er vervolgens is ontstaan. Dat de rechtbank zich in dat vonnis vergist heeft in de rol van verdachte wordt bevestigd door het feit dat verdachte volgens deze getuigen buiten schot gehouden moest worden in verband met een voorwaardelijke straf die boven zijn hoofd zou hangen. Uit het strafblad van verdachte blijkt echter dat hiervan geen sprake was. Evenmin kan volgens de verdediging gesproken worden van een nauwe en bewuste samenwerking met de mededader nu verdachte op het moment van de schoppen door [medeverdachte] reeds op weg was naar de auto waarmee zijn intentie van dat moment duidelijk is, namelijk het zich onttrekken aan de aanval.
De onder 2 ten laste gelegde mishandeling kan volgens de verdediging wel wettig en overtuigend bewezen worden.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Vaststaat dat verdachte en [slachtoffer] in de vroege ochtend van 26 juni 2011 in de Gerbrandystraat te Vlissingen met elkaar in gevecht zijn geraakt. Kort voor het gevecht had verdachte telefonisch contact gehad met zijn vrienden [getuige 3] en [medeverdachte] en aan hen gevraagd om nog een sigaret te komen roken. Tijdens het gevecht arriveerden [getuige 3] en [medeverdachte] dan ook met de auto van [getuige 3] in de Gerbrandystraat. Verdachte en [slachtoffer] lagen op dat moment op de grond. Verdachte was aan de verliezende hand. [slachtoffer] hield hem in zijn greep waardoor hij niet los kon komen en verdachte riep om hulp naar zijn zojuist gearriveerde vrienden. Hierop schoten zowel [getuige 3] als [medeverdachte] verdachte te hulp waarbij [getuige 3] de vrienden van [slachtoffer], te weten [getuige 1] en [getuige 2], tegenhield en [medeverdachte] op de vechtenden af is gegaan.
Vervolgens is er geweld gebruikt tegen [slachtoffer] als gevolg waarvan hij een bloeduitstorting op het linker voorhoofd, een gezwollen en gebroken neus, en een blauw linkeroog heeft opgelopen en bovendien tijdelijk het bewustzijn heeft verloren.
Hoewel [medeverdachte] ontkent [slachtoffer] geschopt te hebben en verklaart hem slechts met zijn voet van verdachte af te hebben geduwd teneinde verdachte uit de greep van [slachtoffer] te ontzetten, heeft de rechtbank [medeverdachte] op 28 december 2012 veroordeeld voor het opzettelijk meermalen in het gezicht schoppen van [slachtoffer].
Ter beoordeling staat thans de vraag of (ook) verdachte de bewuste nacht [slachtoffer] heeft geschopt terwijl hij op de grond lag. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Ten tijde van het incident waren zes personen ter plaatse aanwezig, te weten [slachtoffer] met zijn twee vrienden [getuige 1] en [getuige 2], en verdachte met zijn twee vrienden [medeverdachte] en [getuige 3]. De gehoorde getuigen [getuige 5], [getuige 6], [getuige 7] en [getuige 4] zijn niet aanwezig geweest bij het incident.
Voornoemde zes personen betreffen aldus de enige personen die uit eigen waarneming kunnen verklaren over wat er zich die nacht heeft afgespeeld. Om die reden hecht de rechtbank aan de verklaringen van deze personen dan ook beslissende waarde.
Uit vorenbedoelde zes verklaringen komt het volgende naar voren.
Aangever [slachtoffer] verklaart dat hij met verdachte op de grond terecht is gekomen en hij hem nog even vast had, maar dat het vervolgens zwart voor zijn ogen is geworden. Hij heeft – dus – niet gezien wat er verder is gebeurd.
Verdachte verklaart dat [slachtoffer] hem vast had en hij op een gegeven moment merkte dat hij los kon komen uit diens greep. Hij is toen direct naar de auto van [getuige 3] gelopen en heeft niet gezien wat de reden was waardoor hij los kon komen. Hij zegt [slachtoffer] zelf niet in het gezicht te hebben geschopt.
[getuige 3] verklaart dat hij [getuige 1] en [getuige 2] tegenhield en op dat moment met zijn rug naar de vechtenden toestond. Hierdoor heeft hij niet kunnen waarnemen wat er is gebeurd. Ook als hij als verdachte van meineed wordt gehoord, verklaart hij niet dat hij heeft gezien dat verdachte heeft geschopt. [medeverdachte] verklaart [slachtoffer] met kracht met zijn voet van verdachte af te hebben geduwd en misschien daarbij zijn achterhoofd te hebben geraakt. Hij ontkent [slachtoffer] in het gezicht te hebben geschopt en zegt ook niet te hebben gezien wie dat wel zou hebben gedaan omdat dit gebeurde op het moment dat hij terugliep naar de auto nadat hij verdachte uit de greep van [slachtoffer] had ontzet.
Tot slot blijven over de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2].
[getuige 2] verklaart dat er twee jongens uit de auto stapten waarvan de bestuurder, die [getuige 3] bleek te zijn, op hem en [getuige 1] afkwam en zei: “Het is man tegen man, laten we maar even doen”. De bijrijder, waarvan bleek dat dit [medeverdachte] was, liep naar de twee vechtende jongens en schopte vervolgens met kracht met zijn rechtervoet tweemaal in het gezicht van [slachtoffer]. [getuige 2] riep hierop iets van: Hé, stop daarmee, en liep naar de jongens toe maar werd tegengehouden door de bestuurder van de auto ([getuige 3]). Hij zag vervolgens dat de bijrijder nogmaals met kracht in het gezicht van [slachtoffer] schopte. [getuige 2] stond op twee à drie meter afstand van de jongens en kon ondanks dat het donker was alles goed zien. [getuige 1] verklaart dat hij van de jongens die uit de auto stapten, de bestuurder herkende als [getuige 3]. Een van de twee jongens hoorde hij zeggen: “Niets doen, het is één tegen één”. Hij hoorde verdachte echter roepen: “Doe iets”. Hij zag dat de bijrijder ([medeverdachte]) hierop direct meerdere keiharde schoppen in het gelaat van [slachtoffer] gaf terwijl [slachtoffer] nog op de grond lag. [getuige 1] vermoedt dat [slachtoffer] hierop direct buiten bewustzijn is geraakt, want hij reageerde helemaal niet op het schoppen. [getuige 1] riep hierop direct waar dat voor nodig was en wilde naar [slachtoffer] toelopen, maar werd tegengehouden door [getuige 3]. De jongen die door [slachtoffer] werd vastgehouden, stond direct op waarop de jongens wegrenden naar de auto van [getuige 3]. [getuige 1] heeft op Hyves en Facebook de jongen die door [slachtoffer] werd vastgehouden herkend als [verdachte] en zegt over hem dat hij niet heeft geschopt.
De rechtbank concludeert hieruit dat de enige personen die uit eigen waarneming hebben verklaard over wie er in het gezicht van [slachtoffer] heeft geschopt, [getuige 1] en [getuige 2] betreffen. Uit het voorgaande is gebleken dat de andere personen, ondanks dat zij ter plaatse waren, niet hebben gezien dat verdachte heeft geschopt althans zij verklaren dat niet gezien te hebben. Bij de beoordeling van de vraag over de rol van verdachte neemt de rechtbank de twee verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] dan ook als uitgangspunt en constateert daaruit dat zowel [getuige 1] als [getuige 2] niet verklaren dat verdachte [slachtoffer] zou hebben geschopt. Integendeel, wanneer de politie hierop doorvraagt verklaart [getuige 1] zelfs zeer stellig, dat het “puur die andere jongen” was die in het gezicht van [slachtoffer] heeft geschopt, waarvan gebleken is dat hij hiermee [medeverdachte] bedoelt.
Op grond van deze twee verklaringen komt de rechtbank tot een integrale vrijspraak.
Deze conclusie wordt niet anders door de overwegingen van de rechtbank in een vonnis van een medeverdachte. Weliswaar is in dat vonnis van de rechtbank (ten overvloede) overwogen, dat [getuige 1] en [getuige 2] in hun waarneming zijn gestoord doordat zij werden tegen gehouden door [getuige 3] op het moment dat zij naar [slachtoffer] toe wilden lopen, maar de rechtbank dient in deze zaak een eigen afweging te maken. De rechtbank heeft voor de aanname dat [getuige 1] en [getuige 2] in hun waarneming werden gestoord, geen enkel aanknopingspunt. Immers beide getuigen verklaren zeer gedetailleerd, zo ook over het moment dat zij werden tegengehouden door [getuige 3]. Zij verklaren niet dat hun waarneming op dat moment door de handeling van [getuige 3] werd verstoord. [getuige 2] verklaart zelfs dat hij op dát moment juist zag dat [medeverdachte] nog een keiharde schop in het gezicht van [slachtoffer] gaf. De rechtbank ziet hierin dan ook geen beletsel om deze verklaringen als bewijsmiddel te bezigen.
Verder heeft de rechtbank evenmin aanleiding om aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen te twijfelen. Niet is bijvoorbeeld gebleken dat verdachte, [getuige 1] en [getuige 2] elkaar kennen, hetgeen een reden zou kunnen zijn om verdachte uit de wind te houden en slechts belastend te verklaren over [medeverdachte].
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat uit het enkele feit dat verdachte om hulp heeft geroepen onvoldoende is om tot een bewuste en nauwe samenwerking met [medeverdachte] van het door hem tegen [slachtoffer] gepleegde geweld te komen.
Feit 2
De rechtbank acht het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. Aangezien er sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering, zal de rechtbank volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, zijnde:
- de ter terechtzitting van 14 maart 2013 afgelegde verklaring van verdachte;
- het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer]
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
2.
op 26 juni 2011 te Vlissingen opzettelijk mishandelend [slachtoffer], een vuistslag in het gezicht heeft gegeven waardoor deze letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
5.1 Strafbaarheid van het feit
5.1.1 Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte voert het verweer dat verdachte zich ten aanzien van feit 2 door middel van een klap/stomp in het gezicht verweerde tegen een aanval van [slachtoffer], die hem bij de keel greep, hetgeen een onmiddellijke wederrechtelijke aanval opleverde. Verdachte kon zich enkel aan die greep onttrekken door fysiek geweld te gebruiken in de vorm van het uitdelen van een stomp. Zelfs de stomp heeft er niet toe geleid dat hij weg kon komen. Met het uitdelen van de stomp heeft verdachte dan ook niet disproportioneel gehandeld en niet is gebleken dat verdachte zich op een andere wijze aan de aanval kon onttrekken.
5.1.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt dat een beroep op noodweer verworpen dient te worden nu uit de verklaringen van [slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2] blijkt dat verdachte de confrontatie zelf heeft opgezocht.
5.1.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat ter terechtzitting geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden, die de conclusie zouden kunnen rechtvaardigen dat het handelen van verdachte was geboden ter verdediging van zijn eigen lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door het slachtoffer in de onderhavige zaak. Immers, uit de verklaringen van [slachtoffer], [getuige 1] en [getuige 2], waarover de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen dat zij voor wat betreft de feitelijke gang van zaken zich op deze verklaringen baseert, volgt duidelijk dat verdachte zelf de confrontatie heeft opgezocht met voornoemde drie jongens en zelf zonder enige aanleiding [slachtoffer] een stomp in zijn gezicht heeft gegeven. De rechtbank verwerpt het verweer.
Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
5.2 Strafbaarheid van verdachte
Ook overigens is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert op grond van hetgeen zij bewezen acht aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar met aftrek van voorarrest. Zij merkt daarbij op dat zij bij haar eis rekening houdt met het tijdsverloop, artikel 63 van het wetboek van strafrecht, het strafblad van verdachte en de meerdaadse samenloop maar dat de nadruk met name ligt op de ernst van de feiten. Er is hier immers sprake van zinloos uitgaansgeweld waarbij het niet aan het handelen van verdachte en [medeverdachte] heeft gelegen dat er geen stille tocht is gekomen.
Tevens heeft het gebeuren niet alleen ernstige gevolgen gehad voor het slachtoffer maar is de waarneming daarvan ook schokkend geweest voor de omstanders waaronder [getuige 1] en [getuige 2] die op hun netvlies gebrand hebben staan dat er tegen het hoofd van [slachtoffer] is geschopt als ware het een voetbal, hetgeen een forse straf rechtvaardigt. Bovendien acht zij de omstandigheid dat verdachte de aanleiding van het geweld is geweest als strafverzwarend. De eis die is gedaan in de zaak van [medeverdachte] acht zij dan ook in deze zaak passend en geboden.
6.2 Het standpunt van de verdediging
Voor zover de gevoerde verweren door de rechtbank niet gevolgd worden, wijst de raadsman van verdachte er in het kader van de strafmaat op, dat het reclasseringsrapport zeer gedateerd is. Verdachte volgt nu een opleiding en ontwikkelt zich positief. Hij spreekt het vertrouwen uit dat deze positieve lijn zich in de toekomst verder zal voortzetten.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, de omstandigheden waaronder het is begaan, en de persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting alsmede uit de reclasseringsrapportage is gebleken.
Daarbij neemt zij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer] door die [slachtoffer] een vuistslag in het gezicht te geven. Daarmee heeft verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. De rechtbank rekent het verdachte bovendien zwaar aan dat hij zich zonder enige aanleiding recalcitrant, uitdagend en gewelddadig heeft gedragen ten opzichte van [slachtoffer], hetgeen tevens de aanzet is geweest van het latere op [slachtoffer] toegepaste buitensporige geweld. Verdachte heeft zich daarmee zeer onverantwoordelijk gedragen en zich onvoldoende rekenschap gegeven van de escalerende werking van dergelijk gedrag op anderen.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen straf heeft de rechtbank gelet op het strafblad van verdachte waaruit blijkt dat hij eerder voor geweldsfeiten in aanraking is gekomen met politie en justitie. Tevens blijkt hieruit dat artikel 63 van het wetboek van strafrecht van toepassing is, waarmee zij bij de oplegging van de straf rekening zal houden.
Daarnaast heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsrapport van 20 oktober 2011. In het rapport komt onder meer naar voren dat er zich in het leven van verdachte geen grote problemen voordoen en hij zijn leven op orde lijkt te hebben. Zo had hij toen werk – ter terechtzitting is gebleken dat hij inmiddels weer een opleiding volgt – en geen schulden. Hij komt over als een jongen die tevreden met zichzelf is en is weinig kritisch naar zijn eigen handelen waarover de reclassering de mening is toegedaan dat hij op bepaalde vlakken wel wat kritischer naar zichzelf zou kunnen zijn. Dit zou echter ook samen kunnen hangen met zijn wat lakse houding waardoor de indruk ontstaat dat niet veel hem lijkt te raken. Verder heeft de reclassering de indruk dat verdachte niet iemand is die de regels aan zijn laars lapt maar dat wanneer hij zich uitgedaagd voelt, hij niet met zich laat sollen en daardoor de wet wel eens zou kunnen overtreden waarbij verdachte het wel doet voorkomen alsof situaties hem overkomen en hij er nauwelijks tot geen schuld aan heeft. Vanwege de ontkennende houding kan geen inschatting gemaakt worden van het recidiverisico. Als advies wordt ter overweging gegeven dat verdachte met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet meer kan werken. Een voorwaardelijke gevangenisstraf zou wellicht een preventieve invloed hebben op zijn gedrag. Met betrekking tot een werkstraf en een geldboete wordt hij in staat geacht daaraan te kunnen voldoen.
De officier van justitie is bij haar eis uitgegaan van een bewezenverklaring van zowel de mishandeling als de poging tot doodslag. Nu de rechtbank slechts de mishandeling bewezen acht, zal zij een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd.
Alles afwegend is de rechtbank van oordeel dat werkstraf voor de duur van 60 uur passend en geboden is, daarbij zal vervangende hechtenis opgelegd worden voor de duur van 30 dagen. Daarnaast zal zij aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van tien dagen opleggen waarvan een deel, te weten zeven dagen voorwaardelijk teneinde de ernst van het feit te benadrukken alsmede verdachte ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen.
7 De benadeelde partij
7.1 De vordering
De benadeelde partij [slachtoffer], wonende te [woonplaats, adres], vordert via zijn gemachtigde mr. Van den Doel een schadevergoeding van € 1.316,50 voor de feiten 1 en 2, bestaande uit een bedrag van € 1.000,- ter zake van immateriële schade en een bedrag van € 316,50 ter zake van materiële schade.
7.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het causaal verband tussen het gevorderde en de feiten aanwezig en verzoekt de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
7.3 Het standpunt van de verdediging
Gelet op de gevoerde verweren stelt de verdediging primair, dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Subsidiair wijst hij op de verklaring van verdachte dat hij het gevecht niet begonnen is.
7.4 Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van [slachtoffer] hebben er zich op 26 juni 2011 twee te onderscheiden geweldsincidenten plaatsgevonden. De eerste betreft de bewezen verklaarde mishandeling door verdachte waarbij hij een vuistslag in het gezicht heeft gegeven van [slachtoffer]. Het tweede betreft de schoppen in het gezicht waarvan verdachte is vrijgesproken. De vraag die dient te worden beoordeeld is in hoeverre de gevorderde schade door de bewezen verklaarde mishandeling is ontstaan. Deze vraag kan niet eenvoudig worden beantwoord waardoor de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. De vordering kan bij de burgerlijke rechter aangebracht worden.
8 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
9 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 2 ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 2: Mishandeling;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van tien dagen, waarvan zeven dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 60 (zestig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 30 (dertig) dagen;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
Voorlopige hechtenis
- heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. Haesen, voorzitter, mr. De Jager en mr. Vos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. De Jonge, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op
28 maart 2013.