Het verweer dat de aangifte en het DNA-onderzoek tezamen niet kunnen leiden tot een bewezenverklaring, omdat ander tactisch en technisch bewijs ontbreekt, treft naar het oordeel van de rechtbank geen doel. De rechtbank deelt het standpunt van de raadsman dat behoedzaam moet worden omgegaan met DNA-bewijs, zeker indien er geen ander steunbewijs is. Ook in het NFI-rapport is opgenomen dat de wetenschappelijke bewijswaarde van een databankmatch met een onvolledig DNA-profiel lager is dan een databankmatch met een volledig DNA-profiel en dat om die reden, om in te schatten of de databankmatch op toeval berust, van belang is of er andere technische of tactische aanwijzingen zijn die de verdachte in verband brengen met het delict. Desondanks acht de rechtbank het aanwezige bewijs niet alleen voldoende wettig, maar ook overtuigend. De rechtbank heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
Ondanks dat sprake is van een zogenoemd afgeleid onvolledig DNA-profiel, is de matchkans met een willekeurig gekozen persoon vastgesteld op kleiner dan één op één miljard, zijnde de grootst mogelijke zekerheid die het NFI geeft. De deskundige heeft ter zitting toegelicht dat dit kan worden verklaard door de mate van zeldzaamheid van de aangetroffen DNA-kenmerken. Voorts heeft de deskundige aangegeven dat de bron van het DNA-materiaal geen bloed of sperma betreft en waarschijnlijk afkomstig is van materiaal dat minder makkelijk overdraagbaar is. De rechtbank heeft daarnaast in aanmerking genomen dat verdachte en [slachtoffer] beiden afkomstig zijn uit Etten-Leur. Voorts heeft [slachtoffer] bij haar aangifte te kennen heeft gegeven, dat zij de bewuste ochtend een schone broek heeft aangetrokken en geen contact met anderen heeft gehad, uitgezonderd het moment dat zij kort in het bijzijn verkeerde van haar zoon. Tot slot wijst de rechtbank op de plaats waar het DNA-spoor is aangetroffen en bemonsterd: het kruis van de broek [slachtoffer], hetgeen de mogelijkheid van een toevallig contactspoor naar het oordeel van de rechtbank in aanzienlijke mate verkleint.
Gelet op deze omstandigheden acht de rechtbank de kans dat het DNA niet van verdachte afkomstig is verwaarloosbaar klein en de kans op een toevallig contactspoor van verdachte op het kruis van de broek [slachtoffer] zeer onaannemelijk. Op grond van het voorgaande merkt de rechtbank de uitslag van het DNA-onderzoek aan als betrouwbaar en acht zij aanvullend tactisch of technisch bewijs in dit geval niet noodzakelijk.
De opmerking van deskundige [naam deskundige] dat er aanwijzingen zijn, dat er ook DNA-materiaal is achtergebleven van een derde persoon op de broek [slachtoffer], doet niet af aan voormeld oordeel. Door de deskundige is immers ook te kennen gegeven dat niet kan worden uitgesloten dat sprake is van een artefact. Bovendien blijft voormelde matchkans overeind, ook wanneer sprake is van aanwezigheid van DNA-materiaal van een derde persoon.
Gelet op de inhoud van het NFI-rapport is de rechtbank van oordeel dat van verdachte verwacht had mogen worden dat hij een verklaring zou afleggen aangaande de vraag hoe het mogelijk is dat zijn DNA is aangetroffen op de broek [slachtoffer]. Dit heeft hij niet gedaan. De raadsman stelt dat alternatieve scenario’s niet uitgesloten kunnen worden, maar deze alternatieve scenario’s zijn niet c.q. onvoldoende door hem onderbouwd en ook overigens zijn deze niet aannemelijk geworden, zodat ook dit verweer faalt.
Het door de raadsman aangedragen verweer dat de politie en het openbaar ministerie hebben gehandeld in strijd met de geldende regels voor het veiligstellen van sporen, waarmee hij kennelijk wil betogen dat het DNA-onderzoek niet goed is uitgevoerd, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel omtrent de betrouwbaarheid van het DNA-bewijs. Aan de raadsman kan worden toegegeven dat de politie onvoldoende voortvarend heeft gehandeld bij het versturen van het sporenmateriaal, maar door de raadsman is niet aannemelijk gemaakt dat het sporenmateriaal zelf op enigerlei wijze is aangetast door deze handelwijze dan wel afdoet aan de conclusies van het NFI. De deskundige heeft desgevraagd aangegeven dat er van de zijde van het NFI geen reden was voor twijfel aan de juiste wijze van verpakking van het stuk van overtuiging; dat dit langere tijd heeft geduurd, kan nadelige invloed hebben op de kwaliteit van het DNA, maar – zo concludeert de rechtbank – niet op de betrouwbaarheid van het aangetroffen DNA.