ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ9227

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
02-800622-11
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Volkers
  • mr. Kooijman
  • mr. Van Gessel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor voorbereidingshandelingen ten behoeve van de handel in cocaïne met gebruik van versnijdingsmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 mei 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die beschuldigd werd van het verrichten van voorbereidingshandelingen ten behoeve van de handel in cocaïne. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 7 juni 2011 in Breda, 1 kilogram lidocaïne en 1 kilogram fenacetine voorhanden had, welke stoffen bestemd waren voor het versnijden van cocaïne. De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat de doorzoeking van zijn auto onrechtmatig was, omdat hij geen toestemming had gegeven. De rechtbank concludeerde dat de verbalisanten ervan uit mochten gaan dat de verdachte toestemming had gegeven voor de doorzoeking. De rechtbank achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten, waarbij de verdachte ook wist dat de stoffen bestemd waren voor de handel in cocaïne. De rechtbank hield rekening met het feit dat de verdachte een 'first offender' was en dat er geen eerdere veroordelingen voor drugsdelicten waren. De rechtbank legde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op van 6 maanden, met aftrek van het voorarrest, en oordeelde dat er geen ruimte was voor een lichtere sanctie. De beslissing berustte op de artikelen 10, 27, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a, 13 en 14 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/800622-11
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 1 mei 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [datum en plaats]
wonende te [adres]
raadsman mr. Hendriksen, advocaat te Purmerend
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 17 april 2013. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman. De officier van justitie,
mr. Berger, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 7 juni 2011 voorbereidingshandelingen heeft verricht ten behoeve van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van cocaïne door lidocaïne en fenacetine in een auto te vervoeren.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich aan het tenlastegelegde schuldig heeft gemaakt en baseert zich daarbij op het proces-verbaal waarin het aantreffen van de middelen in de auto gerelateerd wordt, de testresultaten van de middelen en de verklaring van verdachte.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen, omdat verdachte geen toestemming heeft gegeven om in zijn auto te mogen kijken en om de plastic tassen open te mogen maken. Als gevolg hiervan dient dit bewijs uitgesloten te worden, waardoor er onvoldoende wettig bewijs is om tot een veroordeling te kunnen komen. Verdachte dient dan ook vrijgesproken te worden. Subsidiair is aangevoerd dat verdachte niet wist dat de aangetroffen middelen bedoeld waren voor het versnijden van cocaïne. Verdachte dient daarom eveneens vrijgesproken te worden.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Op 7 juni 2011 ontving een verbalisant van het Joint Hit Team (JHT) telefonisch vanuit een lopend onderzoek de informatie dat er vermoedelijk verdovende middelen worden vervoerd door een bestuurder van een blauwe Volkswagen Polo, voorzien van kenteken [( - - )]. De verdovende middelen worden vervoerd naar België. Naar aanleiding hiervan is door het JHT uitgekeken naar voornoemde auto. Omstreeks 12.40 uur zag een verbalisant van het JHT de betreffende auto rijden over de A16 richting Belgische grens. Daarop is aan de bestuurder van de auto een volgteken gegeven waarop de bestuurder volgde en zijn voertuig tot stilstand bracht op de vluchtstrook ter hoogte van hectometerpaal 70.5 te Hazeldonk in de gemeente Breda. Daarop heeft een verbalisant van het JHT van de bestuurder alle in zijn bezit zijnde verdovende middelen gevorderd. De bestuurder gaf daarop aan dat hij geen verdovende middelen bij zich had. Een verbalisant van het JHT heeft daarop aan de bestuurder gevraagd of hij bezwaar had tegen een controle van zijn kleding en van zijn auto op de aanwezigheid van verdovende middelen. Hij hoorde dat de bestuurder aangaf, dat hij geen bezwaar had. Daarop is de bestuurder aan zijn kleding onderzocht waarin niets terzake werd aangetroffen. In de auto trof een verbalisant van het JHT onder meer een wit/groene plastic zak aan met het opschrift “Marskramer” waarin twee doorzichtige zakken met wit poeder zaten. De betreffende zakken zijn in beslag genomen en de bestuurder is daarop op verdenking van overtreding van de Opiumwet aangehouden . De bestuurder betrof [verdachte], geboren op [geb datum] (verdachte) .
De raadsman heeft gesteld dat de doorzoeking van de auto door de verbalisanten van het JHT onrechtmatig is, omdat verdachte daarvoor geen toestemming heeft gegeven.
De rechtbank kan de voornoemde geschetste gang van zaken niet anders zien dan dat de verbalisanten van het JHT ervan uit mochten gaan dat verdachte toestemming heeft gegeven om de auto te doorzoeken. Voor de stelling dat verdachte geen enkel bezwaar had tegen het doorzoeken van de auto ziet de rechtbank ook aanknopingspunten in de eigen verklaring van verdachte bij zijn inverzekeringstelling en op 8 juni 2011 bij de politie. Daar rept verdachte immers met geen enkel woord er over dat hij geen toestemming heeft gegeven, terwijl hij voorafgaand aan zijn politieverhoor – zo begrijpt de rechtbank uit bladzijden 31 en 33 van het dossier – op 7 juni 2011 al overleg had gehad met zijn raadsman. Het enkele feit dat verdachte later bij de rechter-commissaris alsnog heeft verklaard dat hij geen toestemming heeft gegeven, is onvoldoende om te stellen dat de verbalisanten onrechtmatig hebben gehandeld.
De rechtbank merkt op dat overigens ook artikel 96b van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de opsporingsambtenaren een bevoegdheid gaf ter inbeslagneming, omdat naar aanleiding van de informatie aan het JHT hier sprake was van een verdenking van een misdrijf als bedoeld in artikel 67, eerste lid, Sv.
Naar het oordeel van de rechtbank kleven er derhalve geen gebreken aan de doorzoeking van de auto.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat - ook al zou de rechtbank tot de conclusie zijn gekomen dat de verbalisanten de auto hadden doorzocht zonder toestemming van verdachte, en daarmee dat er sprake zou zijn van een vormverzuim en van een schending van artikel 359a Sv, dan nog zou - nu verdachte daardoor niet zou zijn benadeeld - volstaan zijn met de enkele constatering daarvan zonder daaraan gevolgen te verbinden. De verbalisanten zouden immers na de staandehouding van verdachte de situatie ter plaatse hebben bevroren en alsnog ingevolge artikel 110 Sv de rechter-commissaris er bij betrokken hebben. Verdachte zou daarmee zijn gekomen in dezelfde situatie als waarin hij verkeerde.
Het inbeslaggenomen poeder is nader onderzocht . Het betrof 1000 gram wit poeder verpakt in een doorzichtige plastic zak waaraan het goednummer 540733 en SIN nummer AACA4083NL is gegeven en 1000 gram wit poeder verpakt in een doorzichtige plastic zak waaraan goednummer 9540740 en SIN nummer AACA4084NL is gegeven. Het goednummer 540733 gaf een positieve reactie op de test voor cocaïne en goednummer 9540740 een negatieve reactie op de test voor cocaïne danwel opiaten/amfetaminen.
Het NFI heeft een monster uit beide zakken getest . Daaruit blijkt dat beide monsters negatief scoren op de stoffen genoemd op de lijsten van de Opiumwet. Het monster met SIN nummer AACA4083 NL bevat lidocaïne en het monster met SIN nummer AACA4084NL fenacetine. Als aanvullende informatie vermeldt het NFI dat in relatie tot drugs lidocaine en fenacetine versnijdingsmiddelen voor cocaïne zijn. Daaruit concludeert de rechtbank dat het hier om versnijdingsmiddelen gaat die bestemd kunnen zijn voor het vervaardigen dan wel bewerken of verwerken van cocaïne.
De vraag is vervolgens of er van mag worden uitgegaan dat de betreffende middelen die voornoemde bestemming ook hadden én of verdachte “wetenschap” had van die bestemming.
Uit het nader ingezonden proces-verbaal van het Mendoza onderzoek leidt de rechtbank af dat de telefoon van verdachte vanaf 30 mei 2011 is getapt, nadat was vastgesteld dat deze telefoon bij hem in gebruik was . De rechtbank ziet in het proces-verbaal geen aanwijzingen te veronderstellen dat het tapbevel onrechtmatig was. Uit deze tapgesprekken komt naar voren dat verdachte in de periode van 1 juni 2011 tot en met 7 juni 2011 diverse malen contact heeft met een onbekende man. Er wordt gesproken over “speed” en “scherpe zand/aarde” en “eentje die meer geeft” en over “senta”en “turbo”. Op 5 juni 2011 om 22:35:55 uur wordt verdachte gebeld door de onbekende man dat verdachte “naar [naam] in Rotterdam moet gaan” en of “verdachte het naar die ouwe in Antwerpen kan brengen” waarop verdachte zegt dat dit kan. Op 6 juni 2011 om 21:31:56 uur belt de onbekende man naar verdachte of verdachte coffeeshop [naam coffeeshop] te Antwerpen kent. Mogelijk zou verdachte dan de “Westerling” kunnen ontmoeten in [naam coffeeshop]. Om 22:15 uur diezelfde dag belt verdachte met de onbekende man en geeft deze laatste aan dat verdachte om 12.00 uur in Rotterdam moet zijn. Op 7 juni 2011 om 10:20:23 uur belt verdachte naar de onbekende man dat hij “die shit” naar Rotterdam en naar Den Haag en dan naar Antwerpen gaat brengen. Daarop wordt op 7 juni 2011 een observatie op verdachte ingezet . Het observatieteam ziet verdachte daarop langs de Western Union Bank te Amsterdam gaan. Er wordt een sms onderschept van verdachte naar de onbekende man “je hebt 950 gestuurd?”. De onbekende man smst daarop om 11:27 uur naar verdachte “kom naar de [straatnaam], ik zie je daar om 12.00 uur”. Kort daarop zien verbalisanten dat verdachte om 12.03 uur op de Teldersweg in Rotterdam zijn Volkswagen Polo stopt ter hoogte van de [straatnaam]. Er stapt een man in met een plastic zak. Daarop wordt door verdachte een stukje rondgereden in de buurt waarna de man weer wordt afgezet en geen plastic zak meer bij zich heeft.
Uit deze tapgesprekken leidt de rechtbank af dat verdachte het over drugs (speed) heeft en in versluierend taalgebruik over stoffen die verband houden met drugs. Ook hetgeen bij de observatie wordt gezien doet - in combinatie met de tapgesprekken - vermoeden dat verdachte betrokken is bij handel in harddrugs. Het staat op grond hiervan voor de rechtbank vast dat de stoffen die verdachte bij zich had dan ook bestemd waren voor het vervaardigen van harddrugs - in casu zoals het NFI stelt cocaïne - en dat verdachte - gelet op de wijze waarop zijn opdracht om naar Antwerpen te gaan tot stand is gekomen - ook wist dat die stoffen daarvoor bestemd waren. Ondersteuning voor die wetenschap ziet de rechtbank ook in de eigen verklaring van verdachte bij de politie waar verdachte stelt dat het geen cocaïne is maar “toverzand” en in zijn verklaring bij de rechter–commissaris op 10 juni 2011 waar hij zegt dat het poeder in de auto “versnijdingsmiddelen” bevat.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan voorbereidingshandelingen ten behoeve van het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van cocaïne door lidocaïne en fenacetine (versnijdingsmiddelen) in een auto te vervoeren.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 07 juni 2011 te Breda om een feit, bedoeld in het vierde van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen 1 kilogram lidocaïne en 1 kilogram fenacetine, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden. Bij de bepaling van de eis heeft de officier van justitie in het voordeel van verdachte rekening gehouden met het tijdsverloop.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de rechtbank, indien zij tot een strafoplegging komt, aan verdachte een gevangenisstraf die gelijk is aan het voorarrest en een voorwaardelijke straf op te leggen.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen die te maken hebben met harddrugs, in dit geval cocaïne, door stoffen te vervoeren die met cocaïne versneden kunnen worden. De rechtbank acht dit feit ernstig. Daarmee is verdachte mede verantwoordelijk voor het in stand houden van de handel in cocaïne en voor de nadelige effecten die door die handel in en het gebruik van cocaïne worden veroorzaakt. Cocaïne is een stof die verslavend werkt, schadelijk kan zijn voor de gezondheid en waarvan het gebruik vanwege de randverschijnselen schade voor de samenleving kan meebrengen. Uit de verklaringen van verdachte in het dossier maakt de rechtbank op dat verdachte hier in het geheel niet bij stil heeft gestaan.
De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte weliswaar een strafblad heeft, maar daarop geen veroordelingen voor drugsdelicten voor komen, zodat hij daarvoor “first offender” is.
Voor de strafmaat heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten die de rechtbank hanteert voor de handel in harddrugs. Daar geldt voor het vervoer van 2 kilo harddrugs als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van ongeveer 10 maanden. Kijkend naar het strafmaximum wat op de handel in harddrugs staat (8 jaren) en op voorbereidingshandelingen ten behoeve van de handel in harddrugs (6 jaren) dient op voornoemde gevangenisstraf daarom een korting te worden toegepast.
Anders dan de officier van justitie zal de rechtbank geen rekening houden met het tijdsverloop in deze zaak. Het betreft weliswaar een oude zaak, maar de redelijke termijn die daarvoor staat, is naar het oordeel van de rechtbank nog niet overschreden.
Alles afwegende komt de rechtbank - mede gelet op het feit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht tevens van toepassing is - tot het oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van het voorarrest passend en noodzakelijk is. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 10, 27, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10, 10a, 13 en 14 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet,
voorbereiden of bevorderen door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben,
waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 maanden;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. Volkers, voorzitter, mr. Kooijman en mr. Van Gessel, rechters, in tegenwoordigheid van Vermaat, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 1 mei 2013.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan bovenbedoelde gedagvaarde persoon wordt tenlastegelegd dat
hij op of omstreeks 07 juni 2011 te Breda om een feit, bedoeld in het vierde of
vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen,
bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren
en/of binnen of buiten het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne, in
elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne
een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden
en/of te bevorderen 1 kilogram lidocaïne en/of 1 kilogram fenacetine,
voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte wist of ernstige redenen had te
vermoeden dat dat/die zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die
feit(en);
art 10a lid 1 ahf/sub 3 alinea Opiumwet
art 10 lid 4 Opiumwet
art 10 lid 5 Opiumwet