ECLI:NL:RBZWB:2013:CA1807

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12_34972
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van verblijfsrecht van een Albanese vreemdeling na verbreking van de relatie met een Portugese partner

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een geschil tussen een Albanese vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser heeft beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 9 oktober 2012, waarin werd vastgesteld dat hij geen verblijfsrecht meer had als gezinslid van een burger van de Unie. De behandeling van het beroep vond plaats op 7 maart 2013, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en verweerder door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak eenmaal verlengd en heeft op 8 mei 2013 uitspraak gedaan.

Eiser, geboren in 1981 en van Albanese nationaliteit, had op 17 maart 2008 een aanvraag ingediend voor een EU-verblijfsdocument op basis van zijn relatie met een Portugese partner. Dit document werd verleend, maar de geldigheidsduur is uiteindelijk tot 20 september 2015 verlengd. In februari 2012 heeft verweerder echter geconcludeerd dat eiser sinds 20 april 2009 geen verblijfsrecht meer had, omdat hij geen gezamenlijke huishouding meer voerde met zijn partner. De rechtbank heeft onderzocht of deze conclusie terecht was.

De rechtbank overweegt dat eiser niet kan aantonen dat er sprake was van een geregistreerd partnerschap met zijn voormalige partner, waardoor hij niet kan terugvallen op de rechten die de Verblijfsrichtlijn biedt aan (ex-)partners van EU-burgers. De rechtbank stelt vast dat de relatie op 20 april 2009 is verbroken, wat blijkt uit de inschrijving van de Portugese partner op een ander adres en het feit dat zij een nieuw kind heeft gekregen uit een nieuwe relatie. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat deze conclusie weerlegt. De rechtbank wijst ook het argument van eiser af dat ongehuwde partners gelijk behandeld moeten worden als gehuwde partners, omdat dit onderscheid voortvloeit uit de Verblijfsrichtlijn.

De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 8 mei 2013, en partijen zijn op dezelfde dag van het afschrift op de hoogte gesteld. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 12/34972
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[naam 1], eiser,
gemachtigde: mr. T. Sönmez,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers), verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. van Leeuwe-Hokke.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 oktober 2012 (hierna: het bestreden besluit).
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013. Eiser verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak éénmaal verlengd.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [datum] 1981 en bezit de Albanese nationaliteit. Op 17 maart 2008 heeft eiser een aanvraag ingediend tot afgifte van een document waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt (EU-verblijfsdocument) wegens zijn partnerrelatie met [naam 2], van Portugese nationaliteit. Bij besluit van 27 mei 2008 heeft verweerder het gevraagde EU-verblijfsdocument verleend geldig van 17 maart 2008 tot 8 juni 2010. De geldigheidsduur is laatstelijk verlengd tot 20 september 2015. Bij besluit van 15 februari 2012 heeft verweerder, na vooraf een voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, vastgesteld dat eiser geen verblijfsrecht meer heeft als gezinslid van een burger van de Unie vanaf 20 april 2009.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser daartegen ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder onder verwijzing naar het besluit in eerste aanleg overwogen dat uit vijf processen-verbaal van 6 oktober 2010, 23 maart 2011, 13 april 2011 (twee maal) en 11 mei 2011, opgemaakt door de politie Rotterdam-Rijnmond, blijkt dat eiser in ieder geval vanaf 20 april 2009 niet meer samenwoonde met voornoemde partner. Op dat moment heeft de partner zich ingeschreven op een ander adres, bij een andere partner. Dat eiser zich vervolgens zelf ook op dat adres heeft ingeschreven doet hieraan niet af. Eiser verbleef sinds 20 mei 2010 in detentie. De partner is een nieuwe relatie aangegaan, wat blijkt uit de processen-verbaal. Op 7 augustus 2010 is uit deze nieuwe relatie een kind geboren.
Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser in ieder geval sinds 20 april 2009 geen gezamenlijke huishouding met een burger van de Unie voert en daardoor sindsdien geen verblijfsrecht meer heeft als familielid van een burger van de Unie. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de relatie geen ononderbroken periode van drie jaar heeft geduurd, waardoor er geen aanspraak is op voortzetting van het verblijf na 20 april 2009.
In het verweerschrift heeft verweerder benadrukt dat uit het proces-verbaal van 11 mei 2011 blijkt dat de Portugese partner eiser tijdens diens detentie van 20 mei 2010 tot 11 mei 2011 geen enkele maal heeft bezocht.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het gezamenlijk adres zoals dat is opgenomen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) niet doorslaggevend is voor de vraag of er sprake is van rechtmatig verblijf op grond van de Richtlijn 2004/38 EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de Richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (de Verblijfsrichtlijn). Op basis van Verblijfsrichtlijn is er geen plicht tot gezamenlijke huishouding en geen plicht tot het voeren van het zelfde GBA-adres. Het al dan niet voeren van een gezamenlijk GBA-adres levert niet meer dan een indicatie voor een duurzaam bewezen relatie.
Tot slot maakt verweerder volgens eiser ten onrechte onderscheid tussen derdelanders die gehuwd zijn met een gemeenschapsonderdaan en derdelanders die met een gemeenschapsonderdaan hebben samengewoond.
De rechtbank overweegt als volgt.
4. In geschil is of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser sinds 20 april 2009 geen gezamenlijke huishouding meer voert met een burger van de Unie en daarom sindsdien geen daarmee samenhangend verblijfsrecht meer heeft.
5. Ingevolge artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn onder meer verstaan onder familielid: de partner, met wie de burger van de Unie overeenkomstig de wetgeving van een lidstaat een geregistreerd partnerschap heeft gesloten, voorzover de wetgeving van het gastland geregistreerd partnerschap gelijk stelt met huwelijk en aan de voorwaarden van de wetgeving van het gastland is voldaan.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn is deze richtlijn van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2, die hem begeleiden of zich bij hem voegen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, vergemakkelijkt het gastland, onverminderd een persoonlijk recht van vrij verkeer of verblijf van de betrokkenen overeenkomstig zijn nationale recht, binnenkomst en verblijf van onder meer de volgende personen: de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt in deze wet verstaan onder gemeenschapsonderdanen:
1. onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans: het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, hierna: VWEU) gerechtigd zijn een andere lidstaat binnen te komen en er te verblijven;
2. familieleden van de onder 1. genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en uit hoofde van een ter toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans: het VWEU) genomen besluit gerechtigd zijn een lidstaat binnen te komen en er te verblijven; (…).
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 – voor zover hier van belang – heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans: VWEU).
Ingevolge artikel 8.7, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) – voor zover hier van belang – is deze paragraaf (paragraaf 2 die onder meer betrekking heeft op vreemdelingen die de nationaliteit bezitten van een staat die partij is bij het VWEU) eveneens van toepassing op de ongehuwde partner die een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid naar Nederland begeleidt of zich bij hem in Nederland voegt en die een deugdelijk bewezen duurzame relatie met die vreemdeling heeft.
In artikel 8:15 van het Vb 2000 worden de gevallen genoemd waarin het rechtmatig verblijf van familieleden van burgers van de Unie die zelf geen burger zijn van de Unie, niet eindigt.
Het beleid van verweerder betreffende het verblijf van familieleden van burgers van de Unie (gemeenschapsonderdanen) is neergelegd in de hoofdstukken B10/1.7 en B10/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
Volgens dit beleid geldt voor ongehuwde partners van een onderdaan van de Europese Unie dat zij in Nederland met hun partner dienen samen te wonen. Voor wat onder samenwonen dient te worden verstaan wordt verwezen naar B2/4/9. Daarin staat dat de vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven feitelijk moeten samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding moeten voeren. Zij dienen ook naar buiten toe, bijvoorbeeld naar de werkgever, de belastingdienst en de zorgverzekeraar, hetzelfde adres te voeren. Daarnaast dienen de vreemdeling en de persoon bij wie deze wil verblijven op hetzelfde adres in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) te staan ingeschreven.
6. De rechtbank stelt voorop dat niet is gesteld of gebleken dat er sprake was van een geregistreerd partnerschap van eiser met zijn voormalige partner. Eiser behoort daarom tot de categorie (ex-)partners die geen rechtstreeks verblijfsrecht aan de Verblijfsrichtlijn kan ontlenen. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verblijfsrichtlijn bepaalt immers dat het gastland het verblijf van de partner met wie de burger van de Unie een deugdelijk bewezen duurzame relatie heeft, vergemakkelijkt. Dat het nationale recht, artikel 8.7, vierde lid, van het Vb 2000, de categorie ongehuwde niet-geregistreerde partners op één lijn plaatst met de overige categorieën familieleden van burgers van de Unie, genoemd in artikel 2, tweede lid, van de Verblijfsrichtlijn, kan niet leiden tot een ander oordeel.
7. Niet is in geschil dat geen sprake is van één van de in artikel 8:15 van het Vb 2000 genoemde gevallen waarin het rechtmatig verblijf niet eindigt.
8. Voorts overweegt de rechtbank dat het rechtmatig verblijf van eiser als gemeenschapsonderdaan moet worden geacht van rechtswege te zijn vervallen op het moment dat de relatie is verbroken. Daarbij moet er, gelet op het door verweerder gevoerde beleid, vanuit worden gegaan dat deze verbreking heeft plaatsgevonden op het moment dat betrokkenen niet meer feitelijk samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Verweerder is bij de beoordeling of hiervan op 20 april 2009 sprake was, terecht uitgegaan van de gegevens uit de eerdergenoemde processen-verbaal. Van belang is dat niet alleen de gegevens uit de GBA zijn geraadpleegd en de bezoekerslijsten van de instelling waar eiser enige tijd heeft verbleven zijn opgevraagd, maar ook dat eiser, de Portugese partner en haar nieuwe partner afzonderlijk zijn gehoord. Uit de verzamelde informatie blijkt dat de Portugese partner zich op 20 april 2009 heeft ingeschreven op het adres van een nieuwe partner. Uit deze relatie is op 7 augustus 2010 een kind is geboren. Hieruit heeft verweerder terecht afgeleid dat de relatie tussen eiser en zijn Portugese partner op 20 april 2009 was verbroken. Hierbij is tevens van belang dat eiser geen gegevens heeft aangedragen waaruit het tegendeel blijkt. Ook tijdens de hoorzitting van 26 juli 2012 heeft eiser hieromtrent niets aangevoerd.
9. Eiser heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ongehuwde partners ten onrechte niet op gelijke voet worden behandeld als gehuwde dan wel geregistreerde partners. Ook dit standpunt wordt door de rechtbank verworpen. Het onderscheid tussen gehuwde dan wel geregistreerde partners enerzijds en ongehuwde niet-geregistreerde partners anderzijds vloeit rechtstreeks voort uit de Verblijfsrichtlijn en is goed verklaarbaar, gelet op het verschil in het al dan niet bestaan van een juridische band tussen de partners. Voor het oordeel dat sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 mei 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.