ECLI:NL:RBZWB:2013:CA1897

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12_36033
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en oplegging inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 mei 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Azerbeidzjaan, en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van 13 november 2012, waarbij zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is ingetrokken en hem een inreisverbod van tien jaar is opgelegd. De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 27 maart 2013 gehouden, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in het verleden meerdere keren is veroordeeld voor strafbare feiten, waaronder diefstal met geweld, en dat deze veroordelingen aanleiding hebben gegeven voor de intrekking van zijn verblijfsvergunning.

De rechtbank overweegt dat de minister op grond van artikel 33 van de Vreemdelingenwet 2000 bevoegd is om een verblijfsvergunning in te trekken indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf. Eiser heeft geen zienswijze ingediend op het voornemen tot intrekking van zijn verblijfsvergunning, wat voor zijn rekening en risico komt. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geconcludeerd dat eiser een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, wat de oplegging van het inreisverbod rechtvaardigt.

De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het inreisverbod ongegrond verklaard en het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning niet-ontvankelijk verklaard, omdat eiser geen rechtmatig verblijf kan hebben zolang het inreisverbod voortduurt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen vier weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
AWB nummer: 12/36033
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde mr. M.J. Paffen,
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, verweerder,
gemachtigde mr. D. Berben.
Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 november 2012 (het bestreden besluit), waarbij zijn verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is ingetrokken en hem een inreisverbod is opgelegd voor de duur van tien jaar.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 27 maart 2013. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. P.J. Wapperom, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak eenmaal verlengd.
Overwegingen
1. Eiser is geboren op [datum] en bezit de Azerbeidzjaanse nationaliteit. Op 21 november 1997 zijn namens eiser aanvragen ingediend om toelating als vluchteling alsmede om verlening van een vergunning tot verblijf. Bij besluit van 11 februari 1998 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Bij brief van 27 september 1999 heeft verweerder besloten om aan eiser een vergunning tot verblijf zonder beperking te verlenen met ingang van 21 november 1997, geldig tot 21 november 1998, onder gelijktijdige verlenging tot 21 november 1999. Deze vergunning van eiser is per 21 november 1999 van rechtswege omgezet naar een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Op 17 september 2012 is een voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning asiel, alsmede een voornemen om een inreisverbod op te leggen aan eiser kenbaar gemaakt. Eiser heeft geen zienswijze naar voren gebracht op dit voornemen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken met terugwerkende kracht tot 9 april 2005 en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
2. Op grond van artikel 33, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) is verweerder bevoegd om een verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd in te trekken. Op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 kan de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd worden ingetrokken indien de vreemdeling bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake een maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd.
Volgens het door verweerder gevoerde beleid in paragraaf C8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is artikel 3.86, tweede tot en met negende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) van overeenkomstige toepassing. In dat artikel is de zogenoemde glijdende schaal bij intrekking van een verblijfsvergunning opgenomen. Bij de toepassing daarvan wordt, blijkens artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb 2000 zoals dat geldt sinds 31 juli 2010, mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdelingen voor ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht (WvS) is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm, de zogenoemde veelplegersregeling. Conform artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt die norm bij een verblijfsduur van ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar, 12 maanden.
3. Verweerder heeft de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 juncto artikel 3.86, vierde en vijfde lid van het Vb 2000. Uit een uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst van 23 mei 2012 is gebleken dat eiser op 2 november 2011 bij vonnis van de meervoudige strafkamer van de Arrondissementsrechtbank te Den Bosch, dat op 17 november 2011 onherroepelijk is geworden, is veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf ter zake van diefstal met geweld en diefstal in vereniging als bedoeld in artikelen 310, 311, eerste lid, aanhef en sub 4, en 312, tweede lid, aanhef en onder sub 2, van het WvS. Voorts is gebleken dat eiser op 31 augustus 2005 bij vonnis van de politierechter te Utrecht, dat op 15 september 2005 onherroepelijk is geworden, is veroordeeld tot 9 maanden gevangenisstraf waarvan drie voorwaardelijk ter zake van openlijk geweld tegen personen (artikel 141 WvS) en diefstal in vereniging (artikelen 310 en 311 eerste lid, aanhef en onder sub 4 ,van het WvS). Ook is gebleken dat eiser op 31 oktober 2008 bij vonnis van de politierechter te Groningen, dat op 15 november 2008 onherroepelijk is geworden, is veroordeeld tot twee maanden gevangenisstraf ter zake van diefstal met geweld als bedoeld in de artikelen 310 en 312, eerste lid, van het WvS. Verder blijkt uit het uittreksel dat eiser nog vaker is veroordeeld sinds zijn veroordeling op 31 augustus 2005.
Op de pleegdatum van het laatst tegengeworpen strafbare feit op 22 december 2010 was de duur van het rechtmatig verblijf van eiser tenminste 10 jaar maar minder dan 15 jaar. Conform de op dat moment van toepassing zijnde glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 was een gevangenisstraf van 12 maanden voldoende om de verblijfsvergunning in te trekken. De omstandigheid dat eiser gelet op het vorenstaande een gevaar vormt voor de openbare orde, geeft tevens aanleiding om aan eiser een inreisverbod op te leggen voor de duur van tien jaar. Er zijn onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat eiser bij terugkeer naar zijn land van herkomst risico loopt op schending van artikel 3 van het Verdrag tot de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). Verder is niet gebleken dat artikel 8 van het EVRM noopt tot het achterwege laten van het besluit tot intrekking van verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod.
4. Eiser heeft in beroep - voor zover van belang en samengevat – aangevoerd dat er ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden in het kader van het gestelde in artikel 3 en 8 van het EVRM. Eiser stelt dat verweerder, gelet op de verstrekkende rechtsgevolgen, had moeten achterhalen waarom het aangetekend verzonden voornemen niet door eiser is afgehaald. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden was eiser op het moment van het (eenmalig) aanbieden overdag mogelijk niet thuis en kan
vervolgens het afhaalbriefje niet in goede orde zijn ontvangen dan wel in het ongerede zijn geraakt. Eiser stelt zich dan ook op het standpunt dat het voornemen tot intrekking van de verblijfsvergunning niet aan hem op deugdelijke wijze is kenbaar gemaakt. Eiser stelt verder dat hij in het verleden in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf vanwege het feit dat in het kader van artikel 3 van het EVRM niet van hem gevergd kon worden terug te keren naar zijn land van herkomst. Eiser heeft hierbij aanvullend verwezen naar de ambtsberichten van maart 2010 en juli 2011, waarin is gesteld dat er nog immer een zekere mate van discriminatie is ten aanzien van etnische Armeniërs. Eiser beroept zich verder op artikel 8 van het EVRM. Eiser leeft samen met zijn moeder en zuster en maakt deel uit van hun gezin. Er is sprake van ’more than normal emotional ties’ tussen eiser en zijn moeder. Eiser verwijst in dit kader naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waaronder de arresten Bouchelkia tegen Frankrijk van 29 januari 1997, Boujifa tegen Frankrijk van 21 oktober 1997, Maslov tegen Oostenrijk van 23 juni 2008, Onur tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 februari 2009, A.W. Khan tegen het Verenigd Koninkrijk van 12 januari 2010, en Bousarra tegen Frankrijk van 23 september 2010. Eiser heeft een aantal keren in detentie gezeten, maar is altijd teruggekeerd naar zijn moeder. Bovendien is zijn moeder steeds afhankelijker geworden van eiser. Eiser verwijst hierbij naar de haar toegekende CIZ-indicatie en een brief van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Aanvullend heeft eiser een verklaring van 7 maart 2013 van zijn huisarts overgelegd, waaruit blijkt dat eiser zijn moeder verzorgt. Verder is ten onrechte niet meegewogen dat eiser hier te lande een dochter heeft. Eiser is als twaalfjarige jongen naar Nederland gekomen en is hier gevormd en geworteld. Eiser heeft het grootste gedeelte van zijn leven in Nederland doorgebracht. Verder is niet voldoende en genoegzaam inzichtelijk op welke veroordelingen verweerder de intrekking en het inreisverbod baseert. Verweerder heeft ten slotte volgens eiser ten onrechte geen toepassing gegeven aan de inherente afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Allereerst is in geschil of verweerder had moeten achterhalen waarom het aangetekend verzonden voornemen niet door eiser is afgehaald. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het voornemen op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt door – aangetekende - toezending aan het laatstbekende adres uit de gemeentelijke basisadministratie van eiser. De stelling van eiser dat hij mogelijk niet thuis was ten tijde van het aanbieden, dan wel dat het afhaalbriefje in het ongerede is geraakt, is niet verschoonbaar en het komt dan ook voor rekening en risico van eiser dat geen zienswijze is ingediend.
Het inreisverbod.
6. Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge het vierde lid van deze bepaling, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstig bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge het achtste lid van deze bepaling, kan Onze Minister in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. Ingevolge het tweede tot en met zesde lid van voormeld artikel 6.5a geldt voor bepaalde categorieën vreemdelingen een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste 10 jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid.
Volgens paragraaf A5/5 van de Vc 2000 is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staat genoemd.
7. De rechtbank overweegt dat eiser, gelet op de in het uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst van 23 mei 2012 genoemde veroordelingen, een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en daarmee voldoet aan de voorwaarden voor het opleggen van een inreisverbod voor de duur van 10 jaar. Het geschil spitst zich toe op de vraag of sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder van het inreisverbod had dienen af te zien dan wel de duur van het inreisverbod had dienen te verkorten als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 en artikel 6.5, vijfde lid, van het Vb 2000 en nader uitgewerkt in paragraaf A5/3 van de Vc 2000.
8. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen reden heeft hoeven zien om af te zien van de oplegging van het inreisverbod dan wel de duur daarvan te verkorten. Naar het oordeel van de rechtbank is het opgelegde inreisverbod van tien jaar niet in strijd met artikel 3 noch artikel 8 van het EVRM. Hierbij acht de rechtbank van belang dat eiser met zijn verwijzing naar de ambtsberichten van maart 2010 en juli 2011 waarin wordt gesteld dat er nog immer een zekere mate van discriminatie is ten aanzien van etnische Armeniërs, niet heeft geconcretiseerd dat hij in persoon bij terugkeer gediscrimineerd zal worden, danwel dat dit een schending van artikel 3 van het EVRM zal opleveren. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM wijst de rechtbank er op dat de enkele omstandigheid dat eiser al 15 jaar in Nederland woont en hier is geworteld, gelet op de hiervoor omschreven in die periode gepleegde ernstige strafbare feiten, van onvoldoende gewicht is om te oordelen dat het inreisverbod een ontoelaatbare inbreuk maakt op zijn privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Voor zover eiser tevens een beroep doet op zijn door artikel 8 van het EVRM beschermde familieleven is de rechtbank van oordeel dat ook dit van onvoldoende gewicht is. Dat eiser na zijn detenties steeds naar zijn moeder is teruggekeerd en dat hij haar mantelzorg zou verlenen, maakt niet dat sprake is van een gezinsband die uitstijgt boven de normale banden tussen ouders en meerderjarige kinderen. Bovendien woont zijn zuster met man en kinderen ook in Nederland, zodat moeder niet alleen in Nederland woont. Met betrekking tot het gestelde gezinsleven met zijn dochter overweegt de rechtbank dat in het geheel niet is onderbouwd of, en zo ja op welke wijze eiser vorm geeft aan de uitoefening van dit gestelde gezinsleven met zijn dochter. De door eiser overgelegde akte van erkenning is hiertoe onvoldoende. Evenmin is gebleken van een objectieve belemmering voor zijn moeder en zijn dochter om eiser in een ander land te bezoeken gedurende de duur van het inreisverbod.
9. Gezien het voorgaande heeft verweerder eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaren kunnen opleggen. Het beroep voor zover dit zich richt tegen het inreisverbod is ongegrond.
De intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
10. Het beroep met betrekking tot de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser, zal niet-ontvankelijk verklaard worden vanwege het ontbreken van een belang bij de beoordeling van dat beroep, omdat eiser ingevolge artikel 66a, zevende lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, zolang het inreisverbod voortduurt, geen rechtmatig verblijf kan hebben. Eiser heeft pas (weer) belang bij toetsing van het intrekkingsbesluit als het besluit tot het opleggen van het inreisverbod wordt vernietigd of ingetrokken, of als het inreisverbod wordt opgeheven.
11. Het beroep met betrekking tot de intrekking van de verblijfsvergunning is niet-ontvankelijk.
12. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond voor zover dit zich richt tegen het inreisverbod;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit zich richt tegen de intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in aanwezigheid van R. de Pooter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 mei 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op: 30 mei 2013
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.