RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 12/706190-10
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 13 juni 2013
[VERDACHTE],
geboren op [datum] 1929 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats, adres],
ter terechtzitting verschenen,
raadslieden mr. Van Ardenne en mr. Berkhout, advocaten te Rotterdam,
beiden ter terechtzitting aanwezig.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 30 mei 2013, waarbij de officier van justitie mr. Bijlsma en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 25 mei 2009, als gezagvoerder van een luchtvaartuig
(zweefvliegtuig) voorzien van het Nederlandse nationaliteits- en
inschrijvingskenmerk PH - 664, en tevens in zijn hoedanigheid als
vlieginstructeur, (daarmee vliegende in het luchtruim boven het
luchtvaartterrein Midden-Zeeland) te Arnemuiden (gemeente Middelburg), in elk
geval boven en/of in Nederland, toen daar zich zodanig heeft gedragen dat het
aan zijn, verdachtes, schuld te wijten is geweest dat voornoemd luchtvaartuig
is verongelukt en/of vernield en/of onbruikbaar gemaakt en/of beschadigd,
immers heeft hij, verdachte, zich roekeloos, in elk geval zeer, althans
aanmerkelijk onvoorzichtig en/of oplettend en/of onachtzaam en/of
onoordeelkundig en/of nalatig gedragen door
(in ket kader van een instructievlucht) met voornoemd luchtvaartuig
(meermalen) op te stijgen en/of te vliegen,
terwijl de weersomstandigheden en/of weerscondities ten tijde van en/of
voorafgaand aan dat opstijgen en/of dat vliegen met vorenbedoeld
luchtvaartuig niet voor dit opstijgen en/of vliegen met dit luchtvaartuig
geschikt waren, en/of
terwijl verdachte deze weersomstandigheden en/of weercondities voorafgaand
aan de vlucht ook niet afdoende heeft gecontroleerd en/of zich ervan heeft
vergewist dat deze weersomstandigheden en/of weercondities geschikt waren om
het luchtvaartuig te laten opstijgen en/of vliegen en/of landen, en/of
terwijl het luchtvaartuig door de zich voor doende weersgesteldheid en/of de
veranderende windrichting en/of windsnelhe(i)d(en) en/of het niet adequaat
reageren van verdachte in zijn hoedanigheid als gezagvoerder en/of
instructeur op die weersgesteldheid en/of veranderende windrichting en/of
windsnelhe(i)d(en) onbestuurbaar is geworden,
waardoor dat luchtvaartuig is verongelukt en/of vernield en/of onbruikbaar
gemaakt en/of beschadigd terwijl (de impact van) dit ongeval en/of
verongelukken de dood van de medepassagier van verdachte, zijnde
leerling-vlieger [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad;
art 169 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
en voor zover terzake het onder 1 telastgelegde een veroordeling niet mocht
kunnen volgen, terzake dat
hij op of omstreeks 25 mei 2009, als gezagvoerder van een luchtvaartuig
(zweefvliegtuig) voorzien van het Nederlandse nationaliteits- en
inschrijvingskenmerk PH - 664, en tevens in zijn hoedanigheid als
vlieginstructeur, (daarmee vliegende in het luchtruim boven het
luchtvaartterrein Midden-Zeeland) te Arnemuiden (gemeente Middelburg), in elk
geval boven en/of in Nederland, toen daar zich zodanig heeft gedragen dat aan
zijn, verdachtes, schuld de dood van een ander te wijten is, immers heeft hij,
verdachte, zich roekeloos, in elk geval zeer, althans aanmerkelijk
onvoorzichtig en/of oplettend en/of onachtzaam en/of onoordeelkundig en/of
nalatig gedragen door
(in ket kader van een instructievlucht) met voornoemd luchtvaartuig
(meermalen) op te stijgen en/of te vliegen,
terwijl de weersomstandigheden en/of weerscondities ten tijde van en/of
voorafgaand aan dat opstijgen en/of dat vliegen met vorenbedoeld
luchtvaartuig niet voor dit opstijgen en/of vliegen met dit luchtvaartuig
geschikt waren, en/of
terwijl verdachte deze weersomstandigheden en/of weercondities voorafgaand
aan de vlucht ook niet afdoende heeft gecontroleerd en/of zich ervan heeft
vergewist dat deze weersomstandigheden en/of weercondities geschikt waren om
het luchtvaartuig te laten opstijgen en/of vliegen en/of landen, en/of
terwijl het luchtvaartuig door de zich voor doende weersgesteldheid en/of de
veranderende windrichting en/of windsnelhe(i)d(en) en/of het niet adequaat
reageren van verdachte in zijn hoedanigheid als gezagvoerder en/of
instructeur op die weersgesteldheid en/of veranderende windrichting en/of
windsnelhe(i)d(en) onbestuurbaar is geworden,
waardoor dat luchtvaartuig is verongelukt, terwijl verdachtes medepassagier
en leerling-vlieger [slachtoffer] hierdoor zodanig letsel, te weten
orgaanfunctieverlies in combinatie met verbloeding opgetreden ten gevolge van
een high velocity trauma, heeft bekomen, dat deze aan de gevolgen daarvan is
overleden;
art 307 lid 1 Wetboek van Strafrecht
en voor zover terzake het onder 1 subsidiair telastgelegde een veroordeling niet
mocht kunnen volgen, terzake dat
hij op of omstreeks 25 mei 2009, als gezagvoerder van een luchtvaartuig
(zweefvliegtuig) voorzien van het Nederlandse nationaliteits- en
inschrijvingskenmerk PH - 664, en tevens in zijn hoedanigheid als
vlieginstructeur, (daarmee vliegende in het luchtruim boven het
luchtvaartterrein Midden-Zeeland) te Arnemuiden (gemeente Middelburg), in elk
geval boven en/of in Nederland, aan het luchtverkeer heeft deelgenomen door
(in ket kader van een instructievlucht) met voornoemd luchtvaartuig
(meermalen) op te stijgen en/of te vliegen,
terwijl de weersomstandigheden en/of weerscondities ten tijde van en/of
voorafgaand aan dat opstijgen en/of dat vliegen met vorenbedoeld
luchtvaartuig niet voor dit opstijgen en/of vliegen met dit luchtvaartuig
geschikt waren, en/of
terwijl verdachte deze weersomstandigheden en/of weercondities voorafgaand
aan de vlucht ook niet afdoende heeft gecontroleerd en/of zich ervan heeft
vergewist dat deze weersomstandigheden en/of weercondities geschikt waren om
het luchtvaartuig te laten opstijgen en/of vliegen en/of landen, en/of
terwijl het luchtvaartuig door de zich voor doende weersgesteldheid en/of de
veranderende windrichting en/of windsnelhe(i)d(en) en/of het niet adequaat
reageren van verdachte in zijn hoedanigheid als gezagvoerder en/of
instructeur op die weersgesteldheid en/of veranderende windrichting en/of
windsnelhe(i)d(en) onbestuurbaar is geworden,
waardoor dat luchtvaartuig is verongelukt en/of vernield en/of onbruikbaar
gemaakt en/of beschadigd en verdachte aldus op zodanige wijze aan het
luchtverkeer heeft deelgenomen dat daardoor een persoon (te weten [slachtoffer]) en/of zaken (te weten voornoemd luchtvaartuig) in gevaar werden of
konden worden gebracht;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen zijn, voor zover
hieraan betekenis is toegekend, gebezigd in de zin van de Wet Luchtvaart;
3 De voorvragen
3.1 De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2 De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit.
3.3 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.3.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk zal worden verklaard.
Als eerste reden wordt hiervoor aangevoerd dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur door alleen [verdachte] als verdachte aan te merken en te vervolgen. In verband hiermee wijst de verdediging in het bijzonder op de door verbalisant De Ceuninck van Capelle bij de rechter-commissaris afgelegde getuigenverklaring dat hij vindt dat de dienstdoend instructeur (DDI) [getuige] ook als verdachte dient te worden aangemerkt.
Een tweede reden waarom het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard is dat tijdens het opsporingsonderzoek regels die gelden met betrekking tot een zuivere en transparante waarheidsvinding met voeten zijn getreden. Belangrijke beslissingen in deze zaak zijn door het openbaar ministerie genomen op basis van de inhoud van getuigenverklaringen, terwijl met het horen van de getuigen door de politie – onder leiding en verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie - is gehandeld in strijd met de goede procesorde. Getuigenverklaringen zijn niet authentiek, omdat getuigen elkaar hebben kunnen beïnvloeden en ook omdat verklaringen niet onmiddellijk na het voorval zijn opgesteld. Door het horen van de getuigen bij de rechter-commissaris is duidelijk geworden dat getuigen direct na het ongeval slechts kort zijn gehoord en eerst de dagen erna hun bevindingen op papier hebben gezet. Hierdoor is sprake van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak op grove wijze is veronachtzaamd. Daarbij komt dat de artikelen 152 en 153 van het Wetboek van strafvordering zijn geschonden en dat ook gelet hierop het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
Als derde reden wijst de verdediging de rechtbank op een aantal concrete omstandigheden van het geval die – in onderlinge samenhang bezien – tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moeten leiden. Volgens de verdediging heeft het openbaar ministerie het recht op vervolging verspeeld vanwege:
1. een zeer ernstige schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM;
2. onzorgvuldig opsporingsonderzoek;
3. de hoge leeftijd van verdachte;
4. het goede contact tussen verdachte en de nabestaanden;
5. het ernstige letsel dat verdachte aan het ongeval heeft overgehouden;
6. de last die verdachte de afgelopen vier jaar heeft ondervonden van het feit dat zijn leerling bij het ongeval om het leven is gekomen;
7. de wijze waarop het openbaar ministerie met verdachte is omgegaan. Verdachte heeft van de reclassering moeten vernemen dat hij zich ter zitting zou moeten verantwoorden;
8. de publieke uitspraken die luchtvaartofficier van justitie mr. Ter Steege heeft gedaan dat pas tot vervolging wordt overgegaan als sprake is van grove nalatigheid.
Gelet hierop heeft het openbaar ministerie gehandeld in strijd met de goede procesorde en bij een redelijke en billijke belangenafweging het recht op vervolging verspeeld.
Ieder van de drie redenen wordt door de verdediging als zelfstandige grond gezien, maar zeker in onderling verband en in samenhang bezien dient het openbaar ministerie in de ogen van de verdediging niet ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging.
3.3.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel en willekeur. Dat De Ceuninck van Capelle – na bevraging door de verdediging – heeft verklaard dat hij vindt dat [getuige] ook als verdachte moet worden aangemerkt doet hieraan niet af. Het is aan het openbaar ministerie om te beslissen of vervolging al dan niet plaats moet hebben. Anders dan [getuige] was verdachte gezagvoerder van het vliegtuig dat is verongelukt en waarbij [slachtoffer] is omgekomen.
De officier van justitie verzet zicht tegen het standpunt van de verdediging dat tijdens het onderzoek vormen zijn verzuimd en wijst in dit verband op het slechte weer waardoor het onderzoek zelfs enige tijd is stil gelegd. Getracht is ter plaatse de getuigen te horen en ook is door getuigen op een later moment hun bevindingen op schrift gesteld. Dit gebeurt vaker in opsporingsonderzoeken. Van inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde is geen sprake.
Met de door de verdediging genoemde concrete omstandigheden van het geval is door de officier van justitie rekening gehouden bij het bepalen van de op te leggen sanctie. Volgens de lijn van de huidige jurisprudentie leiden genoemde omstandigheden niet tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
3.3.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat slechts in uitzonderlijke gevallen het openbaar ministerie – ingevolge artikel 359a van het wetboek van strafvordering (Sv) - niet ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging. Dit gebeurt ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
schending gelijkheidsbeginsel en verbod op willekeur
In artikel 167, eerste lid Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek strafrechtelijke vervolging moet plaatsvinden. Het openbaar ministerie is tot vervolging van verdachte overgegaan en heeft afgezien van vervolging van [getuige]. De vraag is nu of hiermee het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Niet is gebleken van afwijking van een bestendig patroon van beslissen in een groot aantal vergelijkbare gevallen. De betrokkenheid van [getuige] bij het ongeval – zo die er is geweest – is een andere dan die van verdachte. Niet valt in te zien dat het openbaar ministerie dit onderscheid bij de vervolgingsbeslissing niet heeft mogen meewegen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van schending van het gelijkheidsbeginsel of van willekeur bij het nemen van de beslissing tot vervolging van verdachte niet is gebleken. Dit verweer wordt derhalve verworpen.
schending beginselen behoorlijke procesorde
De rechtbank stelt vast dat tijdens het voorbereidend onderzoek getuigen zijn gehoord die niet aanstonds, maar – na met anderen te hebben gesproken of zelfs - enkele dagen na het ongeval hun bevindingen op schrift hebben gesteld en naar de politie hebben gestuurd. Bij de rechter-commissaris hebben verbalisanten uitgelegd hoe het opsporingsonderzoek heeft plaatsgevonden. De rechtbank begrijpt de uitleg van de verbalisanten, maar acht het laakbaar dat genoemde gang van zaken eerst door de getuigenverhoren bij de rechter-commissaris aan het licht is gekomen. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat hierdoor in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd. Naar haar oordeel had genoemde werkwijze door verbalisanten in het originele proces-verbaal moeten worden gerelateerd. Immers is door genoemde manier van verhoren mogelijk afbreuk gedaan aan de authenticiteit van de getuigenverklaringen. De rechtbank stelt dan ook vast dat het onderzoek op onderdelen onzorgvuldig is geschied. Van doelbewuste en grove veronachtzaming van de belangen en rechten van verdachte is de rechtbank echter niet gebleken. Dit verweer wordt derhalve verworpen.
concrete relevante omstandigheden
De verdediging heeft daarnaast een aantal omstandigheden aangedragen die in samenhang bezien de conclusie zouden rechtvaardigen dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in haar vervolging. De rechtbank overweegt reeds hier dat zij de verdediging in dit standpunt niet volgt en overweegt het volgende.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 26 mei 2009 is gehoord als verdachte en dat het ruim vier jaar heeft geduurd voordat deze zaak is afgedaan. De rechtbank stelt ook vast dat de jurisprudentie betreffende de overschrijding van de redelijke termijn heel strikt is en een enkel verweer op dit punt niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. In de door de verdediging genoemde uitspraken ziet de rechtbank geen aanleiding om in de onderhavige zaak af te wijken van de strikte jurisprudentie dat overschrijding van de redelijke termijn in beginsel niet leidt tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Hiervoor moeten zich daarnaast nog andere omstandigheden hebben voorgedaan waardoor sprake is van doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte.
De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat sprake is geweest van onzorgvuldig opsporingsonderzoek, maar van doelbewuste en grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is haar niet gebleken.
De rechtbank overweegt over de leeftijd van verdachte dat het – ingevolge artikel 167, eerste lid Sv - aan het openbaar ministerie is om te beslissen een verdachte al dan niet te vervolgen. De rechtbank is niet gebleken dat hierbij door het openbaar ministerie is gehandeld in strijd met de wet, een verdrag of beginselen van een behoorlijke procesorde. Ook de omstandigheden dat de nabestaanden van [slachtoffer] volgens de verdediging verdachte niets kwalijk nemen, dat verdachte zelf ernstig letsel aan het ongeval heeft overgehouden en voorts dat hij de afgelopen vier jaar last heeft ondervonden van het feit dat zijn leerling bij het ongeval om het leven is gekomen, staan niet in de weg aan de zelfstandige vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie.
De rechtbank overweegt dat – hoewel verdachte lang in onzekerheid heeft verbleven over de vraag of hij al dan niet zou worden vervolgd – hij er niet van uit kon en mocht gaan dat hij niet vervolgd zou worden. Het bevreemdt de rechtbank wel dat verdachte door een brief van de reclassering van zijn vervolging op de hoogte is gesteld.
De rechtbank overweegt over de publieke uitlatingen van luchtvaartofficier van justitie Ter Steege dat dit uitspraken zijn geweest van een individuele officier van justitie in een tijdschrift die kennelijk niet overeenkomstig het beleid van het openbaar ministerie zijn.
Alles afwegende is de rechtbank – met de verdediging - van oordeel dat in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd. Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank echter niet gebleken dat daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
De officier van justitie kon dan ook in redelijkheid beslissen om tot vervolging van verdachte over te gaan. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
3.4 Schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en baseert zich daarbij op rapporten van het KNMI, getuigenverklaringen, een verklaring van overlijden, een sectierapport van het NFI en de verklaring van verdachte. Met de conclusies uit het deskundigenrapport van Schnitker is de officier van justitie het oneens en hij vraagt de rechtbank dit rapport niet voor het bewijs te gebruiken.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen en wijst daarbij op verklaringen van getuigen en in het bijzonder op het deskundigenrapport van Schnitker.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste is gelegd en zij overweegt daartoe het navolgende.
Vast is komen te staan dat de verdachte op 25 mei 2009 met een zweefvliegtuig heeft gevlogen vanaf vliegveld Midden Zeeland in Arnemuiden. Verdachte was instructeur en gezagvoerder van het vliegtuig en [slachtoffer] was zijn passagier en leerling. Voorafgaand aan het ‘zweefvliegbedrijf’ is door verdachte en door de DDI [getuige] bij de havendienst de weersverwachting geraadpleegd. Verdachte en ook [getuige] – beiden ervaren zweefvliegers – hebben geoordeeld dat het verantwoord was een ‘zweefvliegbedrijf’ te beginnen ondanks een naderend onweersfront. Door verdachte en [slachtoffer] is in ieder geval twee keer opgestegen. Na een geslaagde vlucht is het zweefvliegtuig met verdachte en [slachtoffer] opnieuw naar boven gelierd. Het vliegtuig heeft hoogte gekregen, waaruit kan worden afgeleid dat – zoals gebruikelijk – het tegen de wind is opgestegen.
Enkele minuten later is getracht een ander vliegtuig (met [getuige] als gezagvoerder) naar boven te lieren, maar dit vliegtuig heeft geen hoogte gekregen. Toen de lierist uit de lier stapte, merkte hij dat de wind in een zeer kort tijdsbestek 180 graden was gedraaid. Deze bevinding wordt ondersteund door de deskundige Schnitker in zijn rapport. Het zweefvliegtuig met verdachte en [slachtoffer] is kort daarna verongelukt waarbij [slachtoffer] is omgekomen en verdachte zwaargewond is geraakt. Nadat het zweefvliegtuig was verongelukt trok een zware regenbui met onweer over het vliegveld. Verdachte kan zich van de vlucht na het oplieren niets meer herinneren.
Noch uit de processtukken noch uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de weersomstandigheden direct voorafgaand aan het begin van de fatale vlucht van dien aard waren dat het onverantwoord was om nog een vlucht uit te voeren. Evenmin is komen vast te staan wat zich tijdens de fatale vlucht exact heeft afgespeeld en wat de rol van verdachte daarin is geweest.
Gelet op vorengenoemde is de rechtbank van oordeel dat niet bewezen is dat verdachte zich op zijn minst nalatig heeft gedragen dat het aan zijn schuld is te wijten dat het vliegtuig is verongelukt en/of dat [slachtoffer] is overleden. Evenmin is naar het oordeel van de rechtbank uit de bewijsmiddelen voldoende komen vast te staan dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet Luchtvaart.
De rechtbank acht daarom niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan en zal hem daarvan dan ook vrijspreken.
5 De beslissing
De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van verdachte;
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder primair, subsidiair en meer subsidiair ten laste gelegde feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Unnik, voorzitter, mr. Van der Ploeg-Hogervorst en mr. Gieben, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Paulus, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 13 juni 2013.