Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummers: AWB 11/4146 en AWB 13/813
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken in de zaak tussen
[naam], eiser,
gemachtigde: mr. E. Derksen,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (en diens rechtsvoorgangers), verweerder
gemachtigde: mr. J.E.J. ten Berg.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 1 februari 2011 waarbij het bezwaar tegen het opleggen van de maatregel tot ongewenstverklaring ongegrond is verklaard.
Tevens heeft hij beroep ingesteld tegen het besluit van 11 december 2012 waarbij het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring ongegrond is verklaard.
De behandeling van beide beroepen heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013. Eiser is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ter zitting is het onderzoek gesloten. De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak éénmaal verlengd.
1. Eiser is geboren op [geb. datum] en bezit de Afghaanse nationaliteit. Op 14 januari 1998 heeft hij aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard. Bij besluit van 20 februari 2002 heeft verweerder onder verwijzing naar artikel 117, eerste lid, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) deze aanvragen aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vw 2000 en de aanvraag afgewezen. Op 7 maart 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld. Bij uitspraak van 12 mei 2003 (kenmerk AWB 02/20597) heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser valt onder het criterium van artikel 1(F) onder a en b van het Vluchtelingenverdrag (Verdrag) en dat eiser op die grond geen aanspraken aan dit Verdrag kan ontlenen. Ten aanzien van het beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) heeft de rechtbank het beroep eveneens ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM niet noopt tot het verlenen van een verblijfstitel.
Op 4 juli 2003 heeft eiser hiertegen hoger beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft de uitspraak van deze rechtbank op 12 november 2003 bevestigd.
Omdat in rechte vaststaat dat artikel 1(F) van het Verdrag op eiser van toepassing is, is hij bij besluit van 15 februari 2008 ongewenst verklaard. Hij heeft daartegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van 9 september 2008 (kenmerk AWB 08/7070) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Bij besluit van 4 november 2010 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is bij uitspraak van 17 januari 2011 deze rechtbank, zittingsplaats Maastricht (kenmerk 10/41565) gegrond verklaard wegens het ontbreken van stukken en het besluit is vernietigd.
Bij het bestreden besluit van 1 februari 2011 heeft verweerder het bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Eiser is op 17 november 2008 uitgezet naar Afghanistan.
Op 6 april 2012 heeft eiser verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring. Bij besluit van 28 juni 2012 is dit verzoek afgewezen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit van 11 december 2012 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Ongewenstverklaring AWB 11/4146.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser vanwege een in rechte vaststaande tegenwerping van artikel 1F van het Verdrag, na een zorgvuldige afweging van belangen, terecht ongewenst is verklaard.
3. Eiser heeft onder verwijzing naar de gronden van bezwaar in beroep ondermeer het volgende aangevoerd. De gronden van 11 januari 2011 die waren gericht tegen de eerdere beslissing op bezwaar van 4 november 2010 (welk besluit wegens het ontbreken van stukken door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Maastricht bij uitspraak van 17 januari 2011 is vernietigd) zijn ten onrechte niet bij het nemen van het bestreden besluit betrokken.
Eiser stelt dat hij nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan thans moet worden geoordeeld dat artikel 1(F) ten onrechte op hem van toepassing is geacht. Hij verwijst daartoe naar twee verklaringen van het Afghaanse Consulaat-Generaal te Den Haag van respectievelijk 12 juli 2010 en 9 augustus 2010. Verweerder heeft hier ten onrechte onvoldoende waarde aan toegekend. Er is immers in Afghanistan onderzoek verricht naar de persoon van eiser.
De ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken van respectievelijk 9 mei 2000 (kenmerk DPC/AM680345) en 30 augustus 2000 (kenmerk DPC/AM 683072) waar verweerder zich bij het nemen van het besluit inzake 1(F) op heeft beroepen zijn volgens eiser onvolledig en onjuist. Eiser meent dat deze algemene niet op de persoon toegespitste informatie volgens de jurisprudentie onvoldoende is om artikel 1(F) op hem van toepassing te achten. Eiser heeft zich daartoe tevens beroepen op een aantal interim measures waaronder die van 2 december 2011 van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), 72586/11, E.K. tegen Nederland. Het betreft een persoon die werkte als politiefunctionaris in Afghanistan en niet lid is geweest van de Khad/WAD.
Voorts dreigt volgens eiser schending van artikel 3 van het EVRM vanwege zijn werkzaamheden als politieagent en vanwege de positie en de werkzaamheden van zijn familieleden. Eiser is thans ondergedoken in Afghanistan en heeft daarom nog geen problemen ondervonden. Deze situatie kan echter niet voortduren.
Vervolgens heeft het bestreden besluit ook gelet op het tijdsverloop sinds eisers uitzetting in 2008 geleid tot schending van artikel 8 van het EVRM. Het verblijf van eiser, gescheiden van de rest van het gezin, heeft ernstige gevolgen voor de gezondheid van de kinderen en de echtgenote.
Bij terugkeer naar Afghanistan van de echtgenote en de kinderen dreigt eveneens schending van artikel 3 van het EVRM omdat zij zijn verwesterd. Zij kunnen zich in Afghanistan niet staande houden.
Vervolgens wijst eiser op Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (de Terugkeerrichtlijn). Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij thans onder de werkingsfeer van de Terugkeerrichtlijn valt, hetgeen gevolgen dient te hebben voor het bestreden besluit (de in bezwaar gehandhaafde ongewenstverklaring).
Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat zijn verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring richtlijnconform dient te worden uitgelegd.
Ter zitting heeft eiser benadrukt dat verweerder bij de tegenwerping van artikel 1 (F) van het Verdrag in het licht van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) niet kan volstaan met een verwijzing naar een of meer ambtsberichten. Een individueel onderzoek is aangewezen. Daarbij heeft eiser zich op beroepen op een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 september 2002 met betrekking tot de politie in Afghanistan. Volgens eiser heeft verweerder dit ten onrechte niet bij het nemen van het bestreden besluit betrokken.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van het Consulaat-Generaal, de internationale jurisprudentie (interim measures) en het ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 september 2002, gelet op de eigen verklaringen van eiser over zijn werkzaamheden, niet aan de in rechte vaststaande tegenwerping van artikel 1 (F) afdoen.
In reactie op het primaire standpunt van eiser stelt verweerder dat de Terugkeerrichtlijn gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, niet op eiser van toepassing is nu hij in Afghanistan verblijft. Verweerder verwijst daartoe nog naar een uitspraak van de Afdeling van 12 maart 2013 (LJN: BZ4437).
Voor richtlijnconforme interpretatie (van het opheffingsverzoek) zoals eiser in het subsidiaire standpunt betoogt is derhalve geen basis, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 1(F) van het Verdrag zijn de bepalingen van dit verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten; (…).
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan de vreemdeling door Onze Minister ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.
Het beleid met betrekking tot ongewenstverklaring is neergelegd in hoofdstuk A5/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Hierin is bepaald dat een vreemdeling die buiten de rechtsmacht van Nederland een ernstig misdrijf heeft begaan, in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland ongewenst kan worden verklaard. Hierbij kan worden gedacht aan de vreemdelingen van wie het verblijf is geweigerd dan wel is beëindigd op grond van artikel 1(F) van het Verdrag. Bij de toepassing van artikel 67 van de Vw 2000 worden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend.
Artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt dat deze richtlijn van toepassing is op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen.
6. De stelling van eiser dat de beroepsgronden van 11 januari 2011 (gericht tegen het vernietigde besluit van 4 november 2010) ten onrechte niet bij het bestreden besluit zijn betrokken, onderschrijft de rechtbank niet. Eiser is niet in zijn belangen geschaad nu deze gronden (nagenoeg) gelijkluidend zijn aan de beroepsgronden van 6 maart 2011 die wel bij het bestreden besluit zijn betrokken.
7. Uit de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2007 (LJN: BB6492, rechtsoverweging 2.2.2.) volgt dat artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 een zelfstandige beoordeling vereist van de vraag of artikel 1(F) van het Verdrag van toepassing is.
8. Voormeld 1(F) oordeel is bij uitspraak van 12 mei 2003 (kenmerk AWB 02/20597) in rechte komen vast te staan. De eerdere afwijzing van eisers asielaanvraag is evenwel geen besluit van gelijke strekking als het bestreden besluit. Dit brengt mee dat het beperkte toetsingskader dat geldt voor besluiten van gelijke strekking, in dit beroep niet van toepassing is. Ter beoordeling staat daarom of verweerder, gelet op de door eiser daartegen aangevoerde argumenten, bezien in het licht van de eerdergenoemde twee ambtsberichten van 2000, terecht de 1(F) beoordeling aan de ongewenstverklaring ten grondslag heeft gelegd.
9. Om die vraag te kunnen beantwoorden dient de rechtbank te beoordelen of de door eiser aangehaalde feiten, zoals de twee verklaringen van het Afghaanse Consulaat-Generaal, het ambtsbericht van 4 september 2002 en de diverse interim measures, aan het bestreden besluit kunnen afdoen. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
10. Allereerst is van belang dat het besluit waarbij artikel 1(F) is tegengeworpen niet uitsluitend is gebaseerd op de twee ambtsberichten van 2000 maar tevens is gegrond op eisers eigen verklaringen. Deze rechtbank heeft op pagina 6 van de uitspraak van 12 mei 2003 het volgende overwogen:
Eiser heeft in het nader gehoor van 12 februari 1998 en het aanvullend gehoor van 9 juni 1999 - onder andere - de navolgende verklaring afgelegd.
Eiser heeft zich na de afronding van zijn schoolopleiding gemeld bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken omdat hij bij de politie wilde werken. Eiser werd aangenomen en werd op 16 maart 1984 naar Rusland gestuurd om aldaar een cursus criminologie te volgen aan een politieschool in Rostov. Na zijn terugkeer in Afghanistan kreeg hij de rang van 3e luitenant, maar eiser wilde, gelet op de toenmalige politieke situatie, niet meer voor de politie werken. Eiser is vervolgens in december 1984 overgelopen naar de Mujaheddin, waar hij tot 1992 in dienst was bij de Jamiat-e-Islami van Ahmad Masood. Na de val van het regime van Najibullah heeft eiser zich vrijwillig gemeld bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Eiser werd na overlegging van zijn documenten aangenomen bij de politie en kreeg direct de officiersrang van majoor. Eiser was werkzaam in district II in Kabul en gaf leiding aan 10 medewerkers, allen officieren, waaronder een majoor en een kapitein. Mensen die de openbare orde en veiligheid in gevaar brachten werden aangehouden. Ook werd er door de afdeling van eiser preventief opgetreden. Eiser zelf heeft ook mensen verhoord. Verdachten werden overgebracht naar het hoofdkwartier van politie en het dossier overdragen aan het Openbaar Ministerie. Indien eiser informatie kreeg over politieke tegenstanders of dergelijke mensen werden aangehouden werd de informatie of de personen overgedragen aan het hoofd van de politie in Kabul en (vervolgens) aan de staatsveiligheidsdienst.
(…)
Uit de hiervoor genoemde door eiser in zijn hoedanigheid van majoor bij de politie blijkens zijn verklaringen verrichtte handelingen als bijvoorbeeld het overdragen van politieke tegenstanders, afgezet tegen hetgeen hiervoor in zijn algemeenheid is opgemerkt aangaande de misdragingen van de verschillende diensten in de periode 1992 tot 1996, blijkt dat eiser naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval direct gefaciliteerd heeft bij schendingen van humanitair recht in de vorm van oorlogsmisdaden en misdaden jegens de menselijkheid en dat er ten aanzien van eiser ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat hij zich in voornoemde periode schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, van het Verdrag.
11. Voorts zijn bij de 1(F) beoordeling van belang de eisen die het Hof in het arrest Duitsland tegen B. en D. van 9 november 2010 (LJN: BO5518) heeft neergelegd. Het enkele feit dat iemand behoort tot een organisatie waarvan in het algemeen wordt aangenomen dat deze verantwoordelijk kan worden gehouden voor schendingen van artikel 12, tweede lid, van de Definitierichtlijn dan wel artikel 1(F) van het Verdrag is niet automatisch een ernstige reden om aan te nemen dat die persoon een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan of zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
De eisen die het Hof stelt, voordat mag worden geconcludeerd tot individuele verantwoordelijkheid bij de betrokken persoon voor de daden die de betrokken organisatie heeft begaan in de periode waarvan hij er lid van was, zijn hoog. R.o. 96 en 97 van het arrest van het Hof van 9 november 2010 luiden als volgt:
“96. Deze individuele verantwoordelijkheid moet zowel aan de hand van objectieve criteria als aan de hand van subjectieve criteria worden vastgesteld.
97. Daartoe moet de bevoegde autoriteit met name nagaan, welke rol de betrokken persoon daadwerkelijk heeft gespeeld bij het stellen [verwezenlijken] van de betrokken daden, welke positie hij had binnen de organisatie, welke kennis hij had of had moeten hebben van de activiteiten van de organisatie en of pressie op hem is uitgeoefend dan wel andere factoren zijn gedrag hebben kunnen beïnvloeden.”
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze overwegingen dat niet categorisch is uitgesloten dat een verband wordt gelegd tussen de aan een organisatie toe te rekenen daden en het individu, maar wel dat zorgvuldig en geïndividualiseerd moet worden onderzocht wat het verband is.
12. Uit de uitspraak van deze rechtbank van 12 mei 2003 blijkt dat verweerder in dit geval de feiten voldoende zorgvuldig heeft onderzocht en de conclusie dat artikel 1(F) op eiser van toepassing is deugdelijk gemotiveerd en voldoende heeft geïndividualiseerd. Dit leidt tot de conclusie dat de beoordeling door verweerder de toets aan de eisen die het arrest van het Hof van 9 november 2010 stelt kan doorstaan.
13. Het beroep van eiser op de verklaringen van Consulaat Generaal (met name die van 9 augustus 2010) en het ambtsbericht van september 2002 kan vanwege het voorgaande niet slagen. Verweerder heeft in het bestreden besluit terecht overwogen dat uit de verklaring van 9 augustus 2010 niet blijkt welk onderzoek is verricht naar eisers verleden en welke bronnen zijn geraadpleegd om tot de conclusie te komen dat eiser geen criminele activiteiten heeft verricht. Ook het algemeen ambtsbericht van 4 september 2002 over de politie in Afghanistan doet niet af aan de verklaringen van eiser over zijn individuele werkzaamheden.
14. Voorts heeft eiser zich ten aanzien van artikel 3 van het EVRM beroepen op een aantal feiten en omstandigheden, zoals het werk en de positie van hem en zijn familieleden, het feit dat hij is ondergedoken en de ingetreden verwestering van zijn echtgenote en kinderen.
Voor wat betreft eisers positie en die van zijn familieleden volstaat de rechtbank met een verwijzing naar het bestreden besluit waarin verweerder uitgebreid heeft overwogen waarom eisers angst voor een behandeling in hier bedoelde zin niet wordt gevolgd.
Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit terecht verwezen naar de uitspraak van 9 september 2008 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (kenmerk AWB 08/7070) waarin ten aanzien van de echtgenote van eiser destijds reeds is overwogen dat de omstandigheid dat zij gedurende haar verblijf in Nederland een westerse leefstijl heeft aangenomen niet eraan in de weg staat dat zij zich bij terugkeer aanpast aan de Afghaanse cultuur. Overigens behoeven de familieleden niet terug te keren naar Afghanistan. Zij zijn blijkens een besluit van 11 februari 2009 in het bezit gesteld van een reguliere verblijfsvergunning.
15. Met betrekking tot het beroep op artikel 8 van het EVRM verwijst de rechtbank eveneens naar het bestreden besluit. Verweerder heeft ook op dit punt een uitgebreide belangenafweging toegepast en op goede gronden het belang van de Nederlandse staat laten prevaleren.
16. Vervolgens overweegt de rechtbank dat de Terugkeerrichtlijn op 13 januari 2009 in werking is getreden. Op 24 december 2010 was het einde van de implementatietermijn. Op 31 december 2012 is de implementatiewet in werking getreden.
17. De maatregel tot ongewenstverklaring is bij besluit van 15 februari 2008 aan eiser opgelegd. Eiser is op 17 november 2008 uitgezet naar Afghanistan. Op 1 februari 2011 is het bestreden besluit genomen. De rechtbank is gelet op artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn om die reden met verweerder van oordeel dat eiser niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt. Het primaire standpunt van eiser wordt derhalve niet gevolgd. De ongewenstverklaring is als nationaalrechtelijke maatregel nog immer mogelijk.
18. Het beroep is ongegrond.
19. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring (AWB 13/813)
20. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring afgewezen. Volgens verweerder is de Terugkeerrichtlijn niet op het opheffingsverzoek van toepassing nu eiser in Afghanistan verblijft. Vervolgens heeft verweerder het verzoek afgewezen omdat eiser nog geen tien jaren buiten Nederland verblijft. Voorts is er geen sprake van bijzondere feiten of omstandigheden die desondanks een opheffing rechtvaardigen. Noch artikel 8 van het EVRM noch artikel 3 van het EVRM kan tot opheffing leiden nu eiser sinds de besluiten van 15 februari 2008 en 1 februari 2011 hieromtrent geen nova heeft aangedragen, aldus verweerder in het bestreden besluit.
21. Eiser stelt in beroep dat verweerder bij de besluitvorming de hoorplicht heeft geschonden en dat het handhaven van het besluit tot ongewenstverklaring in strijd is met artikel 3 en artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank overweegt als volgt.
22. Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Vw 2000 kan verweerder op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
Ingevolge artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring in ieder geval ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van misdrijf is onderworpen en ongewenst verklaard is naar aanleiding van geweldsdelicten of opiumdelicten en sinds de ongewenstverklaring en het vertrek uit Nederland tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven.
In hoofdstuk A5/4 van de Vc 2000 is het beleid dienaangaande vastgelegd.
23. In rechtsoverweging 17 is reeds geoordeeld dat de Terugkeerrichtlijn niet op eiser van toepassing is. Voor richtlijnconforme interpretatie van het opheffingsverzoek is derhalve geen aanleiding. Dat heeft tot gevolg dat verweerder op basis van de wet en het gevoerde beleid de opheffing van de ongewenstverklaring heeft kunnen weigeren. Van belang hierbij is dat eiser sinds het besluit van 1 februari 2011 met betrekking tot het beroep op artikel 3 en artikel 8 van het EVRM geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft gesteld. De rechtbank volstaat derhalve met een verwijzing naar rechtsoverwegingen 14 en 15.
24. Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder in de bezwaarprocedure de hoorplicht heeft geschonden overweegt de rechtbank als volgt. Van het horen in bezwaar mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht worden afgezien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden, de motivering van het besluit in eerste aanleg en de gronden in het bezwaarschrift, is in dit geval aan deze maatstaf voldaan, zodat verweerder van het horen heeft mogen afzien.
25. Het beroep is ongegrond.
26. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep met kenmerk AWB 11/4146 ongegrond;
- verklaart het beroep met kenmerk AWB 13/813 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, voorzitter, en mr. B.F.Th. de Roos en mr. A.W. Ente, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier en in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op: 13 juni 2013
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.