ECLI:NL:RBZWB:2013:CA3988

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13/2699
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.C.M. Reinarz
  • J.M. Bins-Scheffer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs en oplegging alcoholslotprogramma in bestuursrechtelijke context

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juni 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens rijbewijs ongeldig was verklaard door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) na een constatering van een hoog ademalcoholgehalte van 640 µg/l. De verzoeker, die een motorzaak exploiteert, stelde dat hij voor zijn inkomen afhankelijk is van zijn motorrijbewijs en dat de oplegging van een alcoholslotprogramma een onevenredig nadeel voor hem zou betekenen. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de parlementaire geschiedenis van de Wegenverkeerswet 1994 en eerdere uitspraken van de rechtbanken. De voorzieningenrechter oordeelde dat het alcoholslotprogramma niet als een punitieve maatregel kan worden beschouwd, omdat het gericht is op het bevorderen van de verkeersveiligheid en niet op straf. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker niet volledig afhankelijk is van zijn rijbewijs A voor zijn inkomen, aangezien zijn werk voornamelijk bestaat uit het (om)bouwen en repareren van motoren. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen aanleiding was om aan te nemen dat het bestreden besluit niet stand zou houden bij heroverweging.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 13/2699 WVW VV
uitspraak van 6 juni 2013 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen
[verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen,
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder.
Procesverloop
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het CBR van 2 april 2013 (bestreden besluit) inzake de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs en het opleggen van een alcoholslotprogramma. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Middelburg op 30 mei 2013. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het CBR heeft zich laten vertegenwoordigen door [woordvoerder verweerder].
Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 17 maart 2013 heeft de regiopolitie Zeeland in het kader van een gerichte alcoholcontrole bij verzoeker een ademalcoholgehalte geconstateerd van 640 µg/l. De politie heeft vervolgens het rijbewijs van verzoeker ingevorderd. Hiervan heeft de regiopolitie Zeeland aan het CBR mededeling gedaan als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
Bij het bestreden besluit heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard met ingang van 9 april 2013 en hem een alcoholslotprogramma opgelegd. Hiertegen heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
2. In het verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoeker gevraagd dat het bestreden besluit hangende de bezwaarprocedure wordt geschorst in die zin dat hij kan beschikken over zijn motorrijbewijs (rijbewijs A). Hij exploiteert een motorzaak, waarin hij zich voornamelijk bezig houdt met het (om)bouwen van motorfietsen. Daarnaast doet hij reparaties en onderhoud. Hij heeft zijn motorrijbewijs nodig in verband met het proefrijden van een gebouwde of gerepareerde motor. Hij heeft geen personeel in dienst en zijn pas drie jaar bestaande zaak, die boekhoudkundig nog in de opstartfase is, kan niet voortbestaan als hij geen gebruik kan maken van zijn motorrijbewijs. Verzoeker beroept zich op een uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 december 2012 (LJN: BY7669) en een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 februari 2013 (LJN: BZ1544). In beide uitspraken werd geoordeeld dat bij het opleggen van de onderhavige maatregel aan bestuurders die voor hun inkomen volledig afhankelijk zijn van hun rijbewijs C of D, er sprake is van een ‘criminal charge’. Verzoeker meent dat daarvan ook in zijn geval sprake is nu hij voor zijn inkomen afhankelijk is van het rijbewijs A en artikel 132a van de WVW niet voorziet in de inbouw van een alcoholslot bij motoren. De maatregel moet daarom worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
Verder voert verzoeker aan dat er rekening moet worden gehouden met het feit dat er geen sprake is van recidive, dat hij geen zware drinker is en dat gelet op het geconstateerde ademalcoholgehalte de strafzaak waarschijnlijk zal worden afgedaan met een voorwaardelijke rijontzegging.
3. Het CBR stelt zich op het standpunt dat blijkens de parlementaire geschiedenis de wetgever de beperkende gevolgen van het ongeldig verklaren van het rijbewijs voor een betrokkene in de wetgeving heeft betrokken. Van een ‘criminal charge’ is geen sprake. De genoemde uitspraken zien op het rijbewijs C. Bovendien is in die uitspraken het punitief karakter afgeleid van de gevolgen van de maatregel voor de betrokkene. Dat is in strijd met de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het alcoholslotprogramma is gericht op ‘zware drinkers’. Het doel van het alcoholslotprogramma is het bevorderen van de verkeersveiligheid en het bewerkstelligen van een gedragsverandering. De wetgever heeft ervoor gekozen dat het alcoholslotprogramma wordt opgelegd indien bij een betrokkene een ademalcoholgehalte is geconstateerd gelijk aan of hoger dan 570 µg/l.
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
5. Artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 luidt:
Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid,
b. oplegging van een alcoholslotprogramma, of
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 17, eerste lid, aanhef en sub a van de Regeling :
Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan het alcoholslotprogramma indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰, maar lager is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰.
6. Volgens de maatstaven van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) moeten bij de beoordeling of sprake is van een ‘criminal charge’ in aanmerking worden genomen de kwalificatie die de wetgever aan de maatregel geeft, de aard van de overtreden norm, en het doel, de aard en de ernst van de maatregel.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat, indien het gaat om bestuurders met uitsluitend een rijbewijs van de categorie B, het opleggen van het alcoholslotprogramma bij ongeldigverklaring van het rijbewijs een maatregel is waarmee de verkeersveiligheid is gediend en die niet als een criminal charge moet worden beschouwd. Immers, door oplegging van deze maatregel kan de bestuurder voorwaardelijk over het rijbewijs blijven beschikken.
De door verzoeker genoemde uitspraken kunnen naar het oordeel van de voorzieningenrechter in dit geval niet van overeenkomstige toepassing geacht worden. De feitelijke situatie is hier anders dan de situatie waarop de uitspraken zien. Anders dan in die gevallen is verzoeker voor zijn inkomen niet volledig afhankelijk van zijn rijbewijs A. Immers verzoekers eigenlijke werk bestaat uit het (om)bouwen en repareren van motoren. Weliswaar acht hij het noodzakelijk om hetzij vooraf bij een mankement aan een motor hetzij achteraf ter controle op een gebouwde of gerepareerde motor proef te rijden, maar dat is een bijkomend onderdeel van het werk. De voorzieningenrechter is er niet van overtuigd dat verzoeker zijn reparatie- en bouwwerk niet meer zou kunnen doen, als hij niet zelf kan proefrijden.
De maatregel van het opleggen van het alcoholslotprogramma heeft in dit geval dan ook geen punitief karakter. Er is daarom geen ruimte om deze maatregel te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.
Nu verzoeker als bestuurder van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist, is aangehouden met aan ademalcoholgehalte van 640 µg/l is het CBR gehouden om verzoeker een alcoholslotprogramma op te leggen. Gelet op de regelgeving bestaat voor het CBR geen ruimte om daarvan af te wijken. De gevolgen voor het bedrijf van verzoeker kunnen dan ook niet worden meegenomen in de toetsing van het besluit door de voorzieningenrechter.
7. Gezien het voorgaande ziet de voorzieningenrechter vooralsnog geen aanleiding om aan te nemen dat het bestreden besluit geen stand zal houden bij de heroverweging op het bezwaar. De voorzieningenrechter zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan ook afwijzen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C.M. Reinarz, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.M. Bins-Scheffer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 7 juni 2013
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.