ECLI:NL:RBZWB:2014:1137

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2014
Publicatiedatum
21 februari 2014
Zaaknummer
02-811028-12
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Veldhuizen
  • A. Struijs
  • J. Kouwenhoven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen van een geldbedrag van 120.000 euro dat in onderbroek was verborgen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 februari 2014 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van witwassen. De verdachte had op 27 maart 2012 in Duitsland een geldbedrag van 120.000 euro verborgen in zijn onderbroek. De Duitse douane ontdekte het geld tijdens een controle. De verdachte gaf wisselende en ongeloofwaardige verklaringen over de herkomst van het geld, dat hij beweerde te hebben ontvangen als erfenis van zijn vader. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet kon aantonen dat het geld legaal was verkregen en dat hij wist dat het geld afkomstig was uit een misdrijf. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan witwassen, ondanks het ontbreken van direct bewijs van een misdrijf waaruit het geld afkomstig was. De rechtbank legde een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden op, met verbeurdverklaring van het geldbedrag.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02-811028-12
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 21 februari 2014
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]
wonende te [adres 1]
raadsman mr. W. Anker, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 februari 2014, waarbij de officier van justitie, mr. Van Dorst, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

Verdachte staat terecht, terzake dat:
hij op of omstreeks 27 maart 2012, te Helmstadt en/of Roosendaal, althans in
Duitsland en/of in Nederland, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van
120.000 euro, althans een geldbedrag, de werkelijke aard, de herkomst, de
vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of
verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een
voorwerp, te weten een geldbedrag van 120.000 euro, althans een geldbedrag,
was en/of wie bovenomschreven voorwerp, te weten een geldbedrag van 120.000
euro, althans een geldbedrag, voorhanden had, terwijl hij wist, althans
redelijkerwijs had moeten vermoeden, dat voornoemd voorwerp - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Het ten laste gelegde feit zou (onder andere) zijn begaan in het buitenland, namelijk in Duitsland.
Verdachte heeft de Nederlandse nationaliteit en het ten laste gelegde feit is volgens de Nederlandse wet een misdrijf. Op een soortgelijk feit is bij artikel 261 van de Duitse strafwet straf gesteld. Op grond van artikel 5 van het wetboek van strafrecht is onder die omstandigheden de Nederlandse strafwet toepasselijk.
De officier van justitie is daarom ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen. Zij baseert zich daarbij op de bevindingen van de Duitse douane met betrekking tot het aantreffen van het geld bij verdachte, de verklaring van verdachte tegenover de Duitse douane en de bevindingen naar aanleiding van het verrichte onderzoek ten aanzien van de verklaring van verdachte. De officier van justitie heeft ten aanzien van het bewijs verwezen naar de jurisprudentie op het gebied van witwassen. Uit de feiten en omstandigheden blijkt dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte wist dat het geld afkomstig was uit enig misdrijf. De verklaring van verdachte, afgelegd in Duitsland, over de herkomst van het geld, namelijk dat het afkomstig is uit een erfenis van zijn vader, wordt door het onderzoek gepareerd en verdachte geeft bij confrontatie met de onderzoeksresultaten geen andere bron aan waaruit het geld afkomstig zou zijn. Voorts betrekt de officier van justitie in haar standpunt de wijze van transport van het geld (verpakt in vershoudfolie en verborgen in de onderbroek), de coupures en de omstandigheid dat het geldbedrag niet verklaard kan worden vanuit de inkomens- en vermogenspositie van verdachte.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen.
Hij wijst er daarbij ten eerste op dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte het geldbedrag heeft verkregen uit strafbare feiten die hij zelf heeft gepleegd, hoewel de officier van justitie dat volgens de raadsman kennelijk wel aannemelijk acht. Mocht de rechtbank de redenering van de officier van justitie volgen, dan stelt de raadsman vast dat verdachte het geldbedrag alleen maar voorhanden heeft gehad en niet heeft “verhuld” in de zin van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht. Het enkele voorhanden hebben met het voornemen om het geldbedrag te investeren in onroerend goed in het buitenland is niet strafbaar. Het verstoppen in de onderbroek kan bovendien niet als verhullingshandeling worden aangemerkt, omdat dat erop gericht was diefstal of verlies te voorkomen. In dat geval kan het handelen van verdachte niet als “witwassen” worden gekwalificeerd en dient ontslag van rechtsvervolging te volgen.
Evenmin kan bewezen worden dat het onder verdachte aangetroffen geldbedrag uit enig door een ander gepleegd misdrijf afkomstig is. Immers kan door het onderzoek van het Openbaar Ministerie niet met voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat het geldbedrag een legale herkomst heeft. Verdachte heeft verklaard dat het geld afkomstig is van zijn op 6 januari 2011 overleden vader. Het betrof een schenking, enkele maanden vóór het overlijden van zijn vader, die door verdachte werd aangemerkt als een erfenis omdat zijn vader het geldbedrag schonk toen vaststond dat hij spoedig zou overlijden. Deze verklaring van verdachte zou volgens de raadsman kunnen kloppen. Het onderzoek van de FIOD heeft niets opgeleverd aan de hand waarvan de conclusie kan worden getrokken dat de legale herkomst van het geldbedrag moet worden uitgesloten, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 27 maart 2012 is verdachte als bestuurder van een personenauto door Duitse douaneambtenaren op een parkeerplaats aan de autosnelweg A3 in het rayon Helmstadt aan een controle onderworpen. Verdachte deed bij het vragen naar meegevoerde en aan invoerrechten onderworpen relevante goederen geen dienovereenkomstige aangifte. Een lichamelijk onderzoek aan verdachte leidde tot het aantreffen van twee bundels bankbiljetten met elk 500-euro-biljetten, die in de onderbroek van verdachte waren genaaid. [1] Deze twee bundels waren elk met doorschijnende vershoudfolie omwikkeld en bij telling bleek het te gaan om een totaalbedrag van € 120.000,= (240 bankbiljetten van
€ 500,=). [2]
Verdachte heeft verklaard dat dit geld van hem was. Hij had het geld in zijn onderbroek ingenaaid en het betroffen inderdaad 240 biljetten van € 500,=. [3]
De Belastingdienst heeft een onderzoek ingesteld naar de inkomens- en vermogenspositie van verdachte, zijn echtgenote, hun dochter en de moeder van verdachte over de periode van 2008 tot en met 2011. [4] [5] Hieruit blijkt dat:
  • van verdachte over die periode geen loongegevens beschikbaar zijn, dat hij geen noemenswaardige banksaldi of mutaties had en hij in een huurwoning woonde; voorts heeft hij over genoemde periode in totaal netto € 6.035,= aan toeslagen ontvangen;
  • van de echtgenote van verdachte over die periode eveneens geen loongegevens en ook geen bankgegevens beschikbaar zijn en dat zij alleen over het jaar 2008 loon heeft genoten, te weten € 8.760,=; voorts heeft zij over genoemde periode in totaal
€ 30.008,= aan toeslagen ontvangen;
  • van de minderjarige dochter over genoemde periode geen loon- of banksaldigegevens beschikbaar zijn;
  • de moeder van verdachte geen banksaldi van betekenis had en dat zij jaarlijks een uitkering ontving van ongeveer € 18.500,=.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat er geen direct bewijs voorhanden is waaruit voortvloeit van welk misdrijf het geldbedrag afkomstig is. Voor zover er door de officier van justitie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die wijzen op een mogelijke herkomst van het geldbedrag uit drugsdelicten (de observatie van 16 april 2012, de inhoud van het adressenboekje van verdachte en de genoemde politiemutaties), is de rechtbank met de raadsman van oordeel dat die aanwijzingen te algemeen en onvoldoende onderbouwd zijn om tot het oordeel te kunnen leiden dat er een drugsdelict ten grondslag ligt aan het bij verdachte aangetroffen geldbedrag.
Hoewel in de onderhavige zaak geen misdrijf aanwijsbaar is waaruit het bij verdachte aangetroffen geldbedrag afkomstig is, rechtvaardigen de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden (de ongebruikelijke wijze van transport van het geldbedrag, de plaats waar verdachte het geld verborgen had (te weten ingenaaid in zijn onderbroek), de hoogte van het contante geldbedrag en de inkomenspositie en vermogenspositie die het bezit van het aangetroffen geldbedrag niet kunnen verklaren) naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat het aangetroffen geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is.
Gegeven voormelde feiten en omstandigheden mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag die niet zo onwaarschijnlijk is dat zij bij de vorming van het bewijsoordeel zonder meer terzijde behoort te worden gesteld (zie HR 13 juli 2010, LJN: BM0787).
Verdachte heeft in eerste instantie tegenover Duitse douaneambtenaren verklaard dat het bij hem aangetroffen geldbedrag de nalatenschap van zijn begin 2011 overleden vader zou betreffen dat contant aan hem is overhandigd. Tegenover de Nederlandse politie op 22 februari 2013 heeft verdachte - nadat hij is geconfronteerd met een akte van verdeling van de nalatenschap van zijn vader, ondertekend op 4 juli 2011, en waaruit blijkt dat hij recht zou hebben op een bedrag van € 33.186,= - nogmaals verklaard dat hij dat geld uit de erfenis van zijn vader heeft gehad.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat het bij hem aangetroffen geldbedrag van de erfenis van zijn vader afkomstig niet geloofwaardig. Uit het hierboven weergegeven onderzoek is immers gebleken dat het aan verdachte uit de erfenis toekomende bedrag bij lange na niet voldoende is om het bij hem op 27 maart 2012 aangetroffen geldbedrag van € 120.000,= te kunnen verklaren, waarbij nog opgemerkt dient te worden dat niet is gebleken dat op dat moment al een verdeling van de erfenis had plaatsgevonden. Ter zitting heeft verdachte dienaangaande verklaard dat de woning, die deel uitmaakt van de nalatenschap, nog niet is verkocht.
Pas op de zitting van 7 februari 2014 heeft verdachte zijn verklaring gewijzigd in die zin dat hij heeft verklaard dat hij een paar maanden vóór het overlijden van zijn vader een bedrag van € 150.000,= heeft gekregen, omdat hij geen goede band had met zijn stiefmoeder en zijn vader wilde dat hij dat geld kreeg. De rechtbank acht die verklaring niet geloofwaardig. Niet alleen is die verklaring niet verifieerbaar, maar het had ook op de weg van verdachte gelegen om die versie van het gebeuren al in eerdere instantie naar voren te brengen, bijvoorbeeld bij zijn verhoor op 22 februari 2013. Verdachte heeft echter toen, geconfronteerd met de onaannemelijkheid van zijn verklaring, omdat zijn erfenisdeel maar € 33.186,= zou bedragen, niets verklaard over een bedrag van € 150.000,= dat hij al eerder van zijn vader zou hebben ontvangen. Juist als verdachte dat bedrag zou hebben beschouwd als een erfenis, omdat zijn vader het geldbedrag schonk toen vaststond dat hij spoedig zou overlijden, zoals de raadsman stelt, dan zou hij dat bij die gelegenheid tegenover de verhorende verbalisanten hebben verklaard en niet pas ter zitting. De rechtbank acht deze verklaring ook om die reden niet geloofwaardig.
Nu verdachte, rekening houdend met de eerder genoemde feiten en omstandigheden, wisselende en niet aannemelijke verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de herkomst van het geldbedrag, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag van 120.000 euro uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat wist.
Dat verdachte het geld in zijn onderbroek had verborgen, uitsluitend en alleen om diefstal c.q. verlies ervan te voorkomen, zoals door de verdediging is betoogd, acht de rechtbank tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk. Daarbij betrekt de rechtbank mede dat verdachte het geld, nadat hij het (al dan niet op eigen initiatief) uit het kluisje in Essen heeft gehaald, vervolgens niet op een bankrekening heeft gezet of opnieuw in een kluisje heeft bewaard, maar het maandenlang thuis heeft bewaard en het uiteindelijk in zijn onderbroek heeft genaaid met de bedoeling het in Servië in onroerend goed te investeren.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van dat geldbedrag door van dat geldbedrag de werkelijke aard, herkomst, vindplaats en verplaatsing te verbergen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
hijop
of omstreeks27 maart 2012, te Helmstadt
en/of Roosendaal, althans in
Duitsland en/of in Nederland,van een voorwerp, te weten een geldbedrag van
120.000 euro,
althans een geldbedrag,de werkelijke aard, de herkomst, de
vindplaats
, de vervreemdingen
/ofde verplaatsing heeft verborgen
en/of
verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op een
voorwerp, te weten een geldbedrag van 120.000 euro, althans een geldbedrag,
was en/of wie bovenomschreven voorwerp, te weten een geldbedrag van 120.000
euro, althans een geldbedrag, voorhanden had, terwijl hij wist
, althans
redelijkerwijs had moeten vermoeden,dat voornoemd voorwerp - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Het door de raadsman gevoerde verweer dat het handelen van verdachte niet als “witwassen” kan worden gekwalificeerd en ontslag van rechtsvervolging dient te volgen omdat het verstoppen in de onderbroek niet als verhullingshandeling kan worden aangemerkt, wordt door de rechtbank onder verwijzing naar hetgeen hierboven onder 4.3 over dit verweer is overwogen, verworpen.
Er zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, in het geval dat de rechtbank tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde mocht komen, verzocht rekening te houden met het blanco strafblad van verdachte op het gebied van vermogensdelicten, de gezondheidstoestand van verdachte en de omstandigheid dat verdachte op zoek is naar werk. De raadsman acht een gevangenisstraf niet op zijn plaats. Verdachte is bereid tot een taakstraf, eventueel gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van
€ 120.000,=. Hij wist dat dit geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf. Blijkbaar was verdachte van plan dit geldbedrag naar het buitenland weg te sluizen.
Witwassen vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Opbrengsten van misdrijven worden hierdoor aan het zicht van justitie onttrokken, waardoor witwassen ook het plegen van misdrijven aantrekkelijk kan maken. De veelal lucratieve vormen van criminaliteit (zoals georganiseerde drugshandel, handel in gestolen auto’s, mensenhandel en wapenhandel) zouden immers niet zo aantrekkelijk zijn als de daders er niet in slaagden wegen te vinden om de opbrengsten ervan aan het zicht van justitie (en/of de fiscus) te onttrekken.
Verdachte heeft zich, gelet op zijn handelen, kennelijk alleen laten leiden door financieel gewin en geen oog gehad voor de schadelijke gevolgen hiervan voor de samenleving.
De rechtbank houdt bij de bepaling van de straf ook rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Ten voordele van verdachte neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte een zeer beperkt strafblad heeft, waarop sinds 2005 geen misdrijven, laat staan vermogensmisdrijven, staan.
De eis van de officier van justitie is, rekening houdend met de ernst van het feit en met straffen die in vergelijkbare gevallen worden opgelegd, in beginsel passend.
Laatstgenoemde persoonlijke omstandigheid maakt dat de rechtbank in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar zal opleggen.
Deze voorwaardelijke straf dient niet alleen om de ernst van het gepleegde feit te benadrukken, maar ook om verdachte ervan te weerhouden nieuwe strafbare feiten te plegen.

7.Het beslag

7.1
De verbeurdverklaring
Het hierna in de beslissing genoemde in beslag genomen geldbedrag is vatbaar voor verbeurdverklaring.
Gebleken is dat dit geldbedrag aan verdachte toebehoort en dat het bewezen verklaarde feit is begaan met betrekking tot dat geldbedrag.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
witwassen;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Beslag
-
verklaart verbeurdhet inbeslaggenomen voorwerp, te weten:
een geldbedrag van € 120.000,=.
Dit vonnis is gewezen door mr. Veldhuizen, voorzitter, mr. Struijs en mr. Kouwenhoven, rechters, in tegenwoordigheid van De Roos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 februari 2014.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt -tenzij anders vermeld- bedoeld het eindproces-verbaal met dossiernummer 2012082347 van de politie Integraal Afpakteam Brabant, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 335.
2.Het geschrift, zijnde een vertaling van een onderzoeksrapport van de Douanerecherche München d.d. 1 augustus 2012, pagina’s 166 en 167 van voornoemd eind-proces-verbaal.
3.De verklaring van verdachte, afgelegd op de zitting van 7 februari 2014.
4.Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 58 van voornoemd eind-proces-verbaal.
5.Het geschrift, zijnde een brief van de Belastingdienst Zuidwest/kantoor Roosendaal d.d. 10 mei 2012.