4.3Het oordeel van de rechtbank
Op 27 maart 2012 is verdachte als bestuurder van een personenauto door Duitse douaneambtenaren op een parkeerplaats aan de autosnelweg A3 in het rayon Helmstadt aan een controle onderworpen. Verdachte deed bij het vragen naar meegevoerde en aan invoerrechten onderworpen relevante goederen geen dienovereenkomstige aangifte. Een lichamelijk onderzoek aan verdachte leidde tot het aantreffen van twee bundels bankbiljetten met elk 500-euro-biljetten, die in de onderbroek van verdachte waren genaaid.Deze twee bundels waren elk met doorschijnende vershoudfolie omwikkeld en bij telling bleek het te gaan om een totaalbedrag van € 120.000,= (240 bankbiljetten van
€ 500,=).
Verdachte heeft verklaard dat dit geld van hem was. Hij had het geld in zijn onderbroek ingenaaid en het betroffen inderdaad 240 biljetten van € 500,=.
De Belastingdienst heeft een onderzoek ingesteld naar de inkomens- en vermogenspositie van verdachte, zijn echtgenote, hun dochter en de moeder van verdachte over de periode van 2008 tot en met 2011.Hieruit blijkt dat:
- van verdachte over die periode geen loongegevens beschikbaar zijn, dat hij geen noemenswaardige banksaldi of mutaties had en hij in een huurwoning woonde; voorts heeft hij over genoemde periode in totaal netto € 6.035,= aan toeslagen ontvangen;
- van de echtgenote van verdachte over die periode eveneens geen loongegevens en ook geen bankgegevens beschikbaar zijn en dat zij alleen over het jaar 2008 loon heeft genoten, te weten € 8.760,=; voorts heeft zij over genoemde periode in totaal
€ 30.008,= aan toeslagen ontvangen;
- van de minderjarige dochter over genoemde periode geen loon- of banksaldigegevens beschikbaar zijn;
- de moeder van verdachte geen banksaldi van betekenis had en dat zij jaarlijks een uitkering ontving van ongeveer € 18.500,=.
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat er geen direct bewijs voorhanden is waaruit voortvloeit van welk misdrijf het geldbedrag afkomstig is. Voor zover er door de officier van justitie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die wijzen op een mogelijke herkomst van het geldbedrag uit drugsdelicten (de observatie van 16 april 2012, de inhoud van het adressenboekje van verdachte en de genoemde politiemutaties), is de rechtbank met de raadsman van oordeel dat die aanwijzingen te algemeen en onvoldoende onderbouwd zijn om tot het oordeel te kunnen leiden dat er een drugsdelict ten grondslag ligt aan het bij verdachte aangetroffen geldbedrag.
Hoewel in de onderhavige zaak geen misdrijf aanwijsbaar is waaruit het bij verdachte aangetroffen geldbedrag afkomstig is, rechtvaardigen de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden (de ongebruikelijke wijze van transport van het geldbedrag, de plaats waar verdachte het geld verborgen had (te weten ingenaaid in zijn onderbroek), de hoogte van het contante geldbedrag en de inkomenspositie en vermogenspositie die het bezit van het aangetroffen geldbedrag niet kunnen verklaren) naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat het aangetroffen geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is.
Gegeven voormelde feiten en omstandigheden mag van verdachte worden verlangd dat hij een concrete, min of meer verifieerbare verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag die niet zo onwaarschijnlijk is dat zij bij de vorming van het bewijsoordeel zonder meer terzijde behoort te worden gesteld (zie HR 13 juli 2010, LJN: BM0787).
Verdachte heeft in eerste instantie tegenover Duitse douaneambtenaren verklaard dat het bij hem aangetroffen geldbedrag de nalatenschap van zijn begin 2011 overleden vader zou betreffen dat contant aan hem is overhandigd. Tegenover de Nederlandse politie op 22 februari 2013 heeft verdachte - nadat hij is geconfronteerd met een akte van verdeling van de nalatenschap van zijn vader, ondertekend op 4 juli 2011, en waaruit blijkt dat hij recht zou hebben op een bedrag van € 33.186,= - nogmaals verklaard dat hij dat geld uit de erfenis van zijn vader heeft gehad.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat het bij hem aangetroffen geldbedrag van de erfenis van zijn vader afkomstig niet geloofwaardig. Uit het hierboven weergegeven onderzoek is immers gebleken dat het aan verdachte uit de erfenis toekomende bedrag bij lange na niet voldoende is om het bij hem op 27 maart 2012 aangetroffen geldbedrag van € 120.000,= te kunnen verklaren, waarbij nog opgemerkt dient te worden dat niet is gebleken dat op dat moment al een verdeling van de erfenis had plaatsgevonden. Ter zitting heeft verdachte dienaangaande verklaard dat de woning, die deel uitmaakt van de nalatenschap, nog niet is verkocht.
Pas op de zitting van 7 februari 2014 heeft verdachte zijn verklaring gewijzigd in die zin dat hij heeft verklaard dat hij een paar maanden vóór het overlijden van zijn vader een bedrag van € 150.000,= heeft gekregen, omdat hij geen goede band had met zijn stiefmoeder en zijn vader wilde dat hij dat geld kreeg. De rechtbank acht die verklaring niet geloofwaardig. Niet alleen is die verklaring niet verifieerbaar, maar het had ook op de weg van verdachte gelegen om die versie van het gebeuren al in eerdere instantie naar voren te brengen, bijvoorbeeld bij zijn verhoor op 22 februari 2013. Verdachte heeft echter toen, geconfronteerd met de onaannemelijkheid van zijn verklaring, omdat zijn erfenisdeel maar € 33.186,= zou bedragen, niets verklaard over een bedrag van € 150.000,= dat hij al eerder van zijn vader zou hebben ontvangen. Juist als verdachte dat bedrag zou hebben beschouwd als een erfenis, omdat zijn vader het geldbedrag schonk toen vaststond dat hij spoedig zou overlijden, zoals de raadsman stelt, dan zou hij dat bij die gelegenheid tegenover de verhorende verbalisanten hebben verklaard en niet pas ter zitting. De rechtbank acht deze verklaring ook om die reden niet geloofwaardig.
Nu verdachte, rekening houdend met de eerder genoemde feiten en omstandigheden, wisselende en niet aannemelijke verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de herkomst van het geldbedrag, is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag van 120.000 euro uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat wist.
Dat verdachte het geld in zijn onderbroek had verborgen, uitsluitend en alleen om diefstal c.q. verlies ervan te voorkomen, zoals door de verdediging is betoogd, acht de rechtbank tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, niet aannemelijk. Daarbij betrekt de rechtbank mede dat verdachte het geld, nadat hij het (al dan niet op eigen initiatief) uit het kluisje in Essen heeft gehaald, vervolgens niet op een bankrekening heeft gezet of opnieuw in een kluisje heeft bewaard, maar het maandenlang thuis heeft bewaard en het uiteindelijk in zijn onderbroek heeft genaaid met de bedoeling het in Servië in onroerend goed te investeren.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van dat geldbedrag door van dat geldbedrag de werkelijke aard, herkomst, vindplaats en verplaatsing te verbergen.