Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 7 april 2014 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase. De belanghebbende, een eiser gevestigd te [plaats X], had bezwaar aangetekend tegen een naheffingsaanslag BPM die was opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag was gebaseerd op een hogere CO2-uitstoot van de auto dan door de belanghebbende was opgegeven. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende geen recht had op proceskostenvergoeding omdat de noodzaak tot het instellen van bezwaar voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende zelf, namelijk het niet tijdig verstrekken van een certificaat waaruit de lagere CO2-uitstoot bleek.
De rechtbank overwoog dat de inspecteur de naheffingsaanslag had opgelegd op basis van gegevens van de RDW, waaruit een CO2-uitstoot van 338 gr/km bleek. De belanghebbende had echter aangifte gedaan op basis van een lagere uitstoot van 299 gr/km, zonder de benodigde onderbouwing te leveren. De rechtbank concludeerde dat de belanghebbende, gezien de omstandigheden, had moeten begrijpen dat zij de lagere uitstoot moest onderbouwen met een certificaat. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de onzorgvuldigheid van de belanghebbende.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om proceskostenvergoeding af, omdat er geen sprake was van een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid. De uitspraak werd gedaan door mr. D. Hund, en op dezelfde dag openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. M.C.W. Hermus, griffier. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.