In deze zaak stond de verdachte terecht voor de beschuldiging van ontucht met een jongvolwassen vrouw die zich aan zijn zorg had toevertrouwd. De verdachte was werkzaam in de maatschappelijke zorg op een zorgboerderij. De rechtbank oordeelde dat er reeds vóór de hulpverleningsrelatie tussen verdachte en aangeefster sprake was van een seksuele relatie. De rechtbank kon niet vaststellen dat de hulpverleningssituatie een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van het seksuele contact. Daarom was er in de tenlastegelegde periode geen sprake van 'ontucht plegen' in de zin van artikel 249 lid 2 sub 3 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit.
De zaak werd inhoudelijk behandeld op 1 april 2014, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar maakten. De officier van justitie achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan ontucht, terwijl de verdediging betoogde dat niet voldaan was aan de delictsomschrijving. De rechtbank concludeerde dat de seksuele contacten tussen verdachte en aangeefster een voortzetting waren van reeds bestaande vrijwillige contacten, en dat de hulpverleningssituatie geen invloed had op deze relatie.
De rechtbank overwoog dat, hoewel er sprake was van een morele veroordeling van het handelen van de verdachte, dit niet bepalend was voor de strafwaardigheid. De benadeelde partij, de aangeefster, vorderde een schadevergoeding, maar werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering omdat de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank besloot dat de vordering bij de burgerlijke rechter kon worden aangebracht.