ECLI:NL:RBZWB:2014:2493

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 april 2014
Publicatiedatum
14 april 2014
Zaaknummer
02/665823-13
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. van Atteveld
  • A. van de Wetering
  • M. Trippenzee-Braaksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in ontuchtzaak met kwetsbare jongvolwassen vrouw

In deze zaak stond de verdachte terecht voor de beschuldiging van ontucht met een jongvolwassen vrouw die zich aan zijn zorg had toevertrouwd. De verdachte was werkzaam in de maatschappelijke zorg op een zorgboerderij. De rechtbank oordeelde dat er reeds vóór de hulpverleningsrelatie tussen verdachte en aangeefster sprake was van een seksuele relatie. De rechtbank kon niet vaststellen dat de hulpverleningssituatie een rol heeft gespeeld bij het ontstaan van het seksuele contact. Daarom was er in de tenlastegelegde periode geen sprake van 'ontucht plegen' in de zin van artikel 249 lid 2 sub 3 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit.

De zaak werd inhoudelijk behandeld op 1 april 2014, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar maakten. De officier van justitie achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan ontucht, terwijl de verdediging betoogde dat niet voldaan was aan de delictsomschrijving. De rechtbank concludeerde dat de seksuele contacten tussen verdachte en aangeefster een voortzetting waren van reeds bestaande vrijwillige contacten, en dat de hulpverleningssituatie geen invloed had op deze relatie.

De rechtbank overwoog dat, hoewel er sprake was van een morele veroordeling van het handelen van de verdachte, dit niet bepalend was voor de strafwaardigheid. De benadeelde partij, de aangeefster, vorderde een schadevergoeding, maar werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering omdat de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank besloot dat de vordering bij de burgerlijke rechter kon worden aangebracht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/665823-13
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 15 april 2014
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 1963 te Rotterdam
wonende te [adres], [woonplaats]
raadsvrouw mr. R. van den Hemel, advocaat te Dordrecht

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 1 april 2014, waarbij de officier van justitie, mr. Gudde, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

Verdachte staat terecht, terzake dat:
hij in op een of meer tijdstip(pen) in de periode van 1 oktober 2010 tot en
met 15 juni 2011 te Werkendam, althans in Nederland, terwijl hij toen werkzaam
was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd
met [slachtoffer], die zich als patiënt en/of cliënt aan verdachte's hulp en/of
zorg had toevertrouwd, immers heeft hij, verdachte (telkens) die [slachtoffer] hem
laten aftrekken en/of pijpen en/of die [slachtoffer] ge(tong)zoend;
art 249 lid 2 ahf/sub 3 Wetboek van Strafrecht

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 15 juni 2011 schuldig heeft gemaakt aan ontucht. Zij baseert zich voor wat betreft de seksuele handelingen op de aangifte van [slachtoffer] en de bekennende verklaring van verdachte op dit punt. Gelet op de aard van de door verdachte verrichte werkzaamheden, alsmede de intensiteit en de duur daarvan en het feit dat deze werkzaamheden werden verricht namens en bij zorginstelling [naam], is de officier van justitie van mening dat verdachte vanaf 1 oktober 2010 als hulpverlener in de maatschappelijke zorg werkzaam was in de zin van artikel 249 lid 2 sub 3 van het Wetboek van Strafrecht en in die hoedanigheid aangeefster onder zijn hoede had. Verdachte heeft in zijn hoedanigheid als hulpverlener op meerdere momenten seksuele handelingen verricht met een aan zijn zorg toevertrouwde patiënt.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen omdat niet is voldaan aan de delictsomschrijving van artikel 249 lid 2 sub 3 van het Wetboek van Strafrecht. Voordat aangeefster op [naam] ging wonen, was er al sprake van seksueel contact tussen aangeefster en verdachte. Niet duidelijk vastgesteld kan worden dat aangeefster als patiënt of cliënt’s zorg en/of hulp was toevertrouwd. Zelfs al zou de rechtbank daar anders over denken, dan nog levert volgens de verdediging niet elk seksueel contact ontucht op in de zin van artikel 249 lid 2 sub 3 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad heeft bepaald dat er geen ontucht is als de relatie tussen hulpverlener en patiënt/cliënt bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat sprake is van vrijwilligheid en er daarbij geen vorm van afhankelijkheid bestond.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op basis van de verklaringen van verdachte en [slachtoffer] vast dat er al geruime tijd voor de tenlastegelegde periode sprake was van seksueel contact tussen verdachte en [slachtoffer], derhalve voordat [slachtoffer] op 26 oktober 2010 in de ‘[naam]’ is gaan wonen. Doel van de ‘[naam]’ is het vanuit christelijk diaconaal perspectief hulp bieden aan kwetsbare jongvolwassen. Verdachte was aangesteld als beheerder van de boerderij waarin de ‘[naam]’ is gevestigd en had onder meer als taak het bieden van psycho-pastorale hulp en woonbegeleiding aan de cliënten van de ‘[naam]’, waar [slachtoffer] er één van was.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij, terwijl hij werkzaam was in de maatschappelijke zorg, met [slachtoffer] die zich aan zijn zorg had toevertrouwd, ontucht heeft gepleegd in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 15 juni 2011. Daarnaar gevraagd heeft de officier van justitie er uitdrukkelijk voor gekozen om de pleegperiode met betrekking tot dit feit in wezen te beperken tot de periode dat verdachte als beheerder/zorgverlener bij de ‘[naam]’ is gestart en vanaf het moment dat [slachtoffer] daar als cliënt woonde. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve geen bewezenverklaring voor dit feit volgen.
Immers, de seksuele contacten tussen verdachte en [slachtoffer], zoals die ten laste zijn gelegd in de periode van 1 oktober 2010 tot en met 15 juni 2011, zijnde de periode dat [slachtoffer] tijdens haar verblijf op de ‘[naam]’ aan de zorg van verdachte was toevertrouwd, betroffen een voortzetting van de reeds gedurende een lange periode voor 26 oktober 2010 bestaande – kennelijk niet door het Openbaar Ministerie strafbaar geachte – vrijwillige seksuele contacten tussen twee qua leeftijd volwassen personen. Gelet hierop was er naar het oordeel van de rechtbank reeds sprake van een seksuele relatie tussen verdachte en [slachtoffer] voorafgaand aan de hulpverleningsrelatie tussen verdachte en [slachtoffer]. Op grond van dit feit kan de rechtbank reeds op grond van de chronologie niet vaststellen dat de hulpverleningssituatie bij [naam] een rol heeft gespeeld bij het daaraan voorafgaande ontstane seksuele contact tussen verdachte en [slachtoffer]. De rechtbank heeft bij de behandeling ter zitting en op grond van het dossier onderzocht of de voortzetting van het seksuele contact per 1 oktober 2010 het gevolg is geweest van de in [naam] ontstane hulpverleningssituatie. De rechtbank heeft daartoe geen feiten of omstandigheden kunnen vaststellen. Nu de seksuele relatie niet het gevolg is van een hulpverleningssituatie en de voortzetting daarvan niet beïnvloed werd door de ontstane hulpverleningssituatie dient de vraag te worden beantwoord of de ten laste gelegde handelingen bewijsbaar en strafbaar zijn.
De rechtbank betrekt bij de beantwoording van die vraag de overweging van de Hoge Raad in zijn arrest van 18 februari 1997, NJ 1997, 485 onder rechtsoverweging 6.5: “Uitgangspunt moet zijn dat de strafbaarstelling in artikel 249, tweede lid onder 3, Wetboek van Strafrecht, gelet op de strekking daarvan (…), geldt voor alle gevallen waarin tussen de betrokkenen een relatie als in deze wetsbepaling bedoeld bestaat, en dat in zodanig geval slechts dan geen sprake is van ‘ontucht plegen’, wanneer die relatie bij de seksuele handelingen geen rol speelt, in die zin dat bij de patiënt of cliënt sprake is van vrijwilligheid en daarbij enige vorm van afhankelijkheid, zoals die in de regel bij een dergelijke functionele relatie in meerdere of mindere mate bestaat, niet van invloed is geweest.”
De rechtbank heeft hiervoor overwogen op grond waarvan de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat de hulpverleningssituatie geen rol heeft gespeeld bij het aangaan en voortzetten van de seksuele relatie tussen verdachte en [slachtoffer]. Naar het oordeel van de rechtbank is er derhalve in de tenlastegelegde periode geen sprake van ‘ontucht plegen’ in de zin van artikel 249 lid 2 sub 3 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het tenlastegelegde feit.
De rechtbank overweegt nog ten overvloede het volgende: in deze zaak is sprake van een seksuele relatie tussen verdachte en een 27 jaar jongere kwetsbare jongvolwassen vrouw. Het contact tussen verdachte en [slachtoffer] is ontstaan uit het contact dat zij kregen via het zogenaamde refoweb. [slachtoffer] was een jonge vrouw die hulp zocht in onder andere haar vragen met betrekking tot het geloof. Verdachte heeft zich opgeworpen als bron voor het beantwoorden van onder andere die geloofsvragen en heeft daarbij slechts ter bevrediging van zijn eigen seksuele lusten misbruik gemaakt van de kwetsbaarheid en onervarenheid van [slachtoffer]. De rechtbank is echter aan de beoordeling van de vraag of reeds in de periode voorafgaand aan de ten laste gelegde periode in de ‘[naam]’, gelet op de feiten die daarover in het dossier naar voren zijn gekomen en op grond van het onderzoek ter terechtzitting, reeds sprake was van een hulpverleningssituatie niet toegekomen, nu de officier van justitie aangegeven heeft op vragen daartoe ter zitting, dat de vervolging daar niet op zag en dat er in die periode geen sprake was van een hulpverleningssituatie.
Voorts merkt de rechtbank op dat, hoezeer de rechtbank ook begrip heeft voor het feit dat [slachtoffer] en de officier van justitie van mening zijn dat verdachte de kwetsbare situatie van [slachtoffer] heeft misbruikt voor zijn eigen behoeftebevrediging, dit weliswaar een invoelbare morele veroordeling van het handelen van verdachte oplevert, maar in deze zaak dit niet bepalend is voor de strafwaardigheid van het handelen van een verdachte, nu de wetgever de werking van het strafrecht op dit terrein uitdrukkelijk heeft beperkt.

5.De benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 4.053,73.
Verdachte is vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan.
De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.

6.De beslissing

De rechtbank:
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan het tenlastegelegde feit;
Benadeelde partijen
- verklaart de benadeelde partij
[slachtoffer] niet-ontvankelijkin haar vordering en bepaalt dat die vordering bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer] in de kosten van verdachte, tot op heden begroot op nihil. (BP.15)
Dit vonnis is gewezen door mr. Van Atteveld, voorzitter, mr. Van de Wetering en mr. Trippenzee-Braaksma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Korsten, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 april 2014.