4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of sprake is geweest van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek en zo ja, of dat vormverzuim er toe moet leiden dat de resultaten van dat onderzoek, die door het verzuim zijn verkregen, ingevolge het bepaalde in artikel 359a lid 1, aanhef en onder b Wetboek van Strafvordering, niet mogen bijdragen aan het bewijs van de tenlastegelegde feiten.
Uit het dossier volgt dat in de periode van april 2010 tot en met augustus 2013 negen MMA-meldingen zijn gedaan met betrekking tot de handel in verdovende middelen vanuit en het drogen van hennep in de woning van verdachte.
In tegenstelling tot wat de raadsman lijkt te betogen, behoeft de informatie die naar voren komt uit het onderzoek dat wordt ingesteld naar aanleiding van een MMA melding, geen bewijs te bevatten, doch slechts een versterking van de MMA melding.
Na de MMA meldingen is er in dit geval een warmtemeting bij de woning van verdachte uitgevoerd en heeft een zogenaamde Codam-meting plaatsgevonden. De uitkomsten van deze metingen, waarover is gerelateerd in de processen-verbaal van bevindingen, hebben bijgedragen aan de versterking van het vermoeden dat in die woning strafbare feiten werden gepleegd en wel in zodanige mate dat voldoende verdenking is ontstaan om verder opsporingsonderzoek te verrichten. Dat de exacte meetresultaten niet in het dossier zijn opgenomen en dat niet uit het dossier blijkt dat uit de Codam-meting een zogenaamd “henneppatroon” kan worden opgemaakt, doet daaraan niet af.
De onderzoeksresultaten versterkten het sterke vermoeden dat op grond van de negen MMA-meldingen reeds was ontstaan in voldoende mate om op basis daarvan tot doorzoeking over te gaan.
Op basis van hetgeen in de processen-verbaal van bevindingen is neergelegd, mag ervan uitgegaan worden dat de hulpofficier van justitie deugdelijk geïnformeerd was alvorens hij een machtiging tot binnentreden heeft verleend. Voor het standpunt van de verdediging, dat de hulpofficier van justitie (ten onrechte) zou hebben nagelaten kritische vragen te stellen over de omstandigheden die tot de verdenking hebben geleid, kan in het dossier geen aanknopingspunt worden gevonden.
Nadat met gebruikmaking van de machtiging in de woning van verdachte was binnengetreden, is het onderzoek uitgebreid naar de achter de woning gelegen loods. Het was de verbalisanten op basis van de machtiging toegestaan om, nadat in de ruimte waarvan men vermoedde iets strafbaars aan te treffen, niets werd aangetroffen, de zoeking uit te breiden en ook de overige tot de woning behorende ruimtes te betreden. De hiervoor genoemde loods maakt deel uit van het perceel van de woning, gelegen aan de [adres perceel behorende bij loods]. Waar de verdediging heeft aangevoerd dat daarmee sprake is van vormverzuim dat moet leiden tot bewijsuitsluiting – omdat de machtiging tot het binnentreden is verleend voor de woning aan de [adres] – is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verschoonbare fout, waaraan geen rechtsgevolgen verbonden dienen te worden. Uit de plattegrond bij het proces-verbaal van bevindingen van de latere doorzoeking (pagina 243 van het eindproces-verbaal) blijkt dat de percelen van de woning van verdachte (nummer 53) en de daarnaast gelegen woning (nummer 51) niet zichtbaar afgebakend zijn. Achter het woonhuis van verdachte bevindt zich een tuin, waarin onder meer de loods is gelegen. Daarmee wordt de indruk gewekt dat de loods één geheel vormt met het woonhuis. Dat de loods zich feitelijk op het perceel van het daarnaast gelegen pand bevindt, is voor de verbalisanten daarom niet kenbaar geweest. Bovendien kan niet gezegd worden dat het vormverzuim nadeel voor verdachte heeft veroorzaakt. Er is weliswaar een voorschrift geschonden, maar dat strekt er niet toe het belang van verdachte te beschermen, maar slechts dat van de bewoner van de woning waar zonder machtiging is binnengetreden.
Met betrekking tot het ontbreken van een schriftelijke (vastlegging van de) machtiging tot doorzoeking van de woning wordt als volgt overwogen. Gelet op hetgeen de officier van justitie daarover ter terechtzitting heeft verklaard, wordt als vaststaand aangenomen dat de rechter-commissaris de officier van justitie mondeling de in artikel 97 Wetboek van Strafvordering bedoelde machtiging heeft verleend. Hoewel een mondelinge machtiging op een later moment alsnog schriftelijk dient te worden vastgelegd en het ontbreken van een dergelijke schriftelijke vastlegging een vormverzuim oplevert, worden daaraan geen rechtsgevolgen verbonden (ECLI:NL:2012:BT6962).
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, luidt de conclusie dat zich in het voorbereidend onderzoek weliswaar vormverzuimen hebben voorgedaan, maar dat daaraan geen rechtsgevolgen worden verbonden.
Feit 1
De rechtbank acht het aanwezig hebben van 17,97 kilogram hennep bewezen op grond van:
- het proces-verbaal van doorzoeking;
- het proces-verbaal van bevindingen, waarin een overzicht is opgenomen van de bij de doorzoeking aangetroffen zaken;
- het proces-verbaal van bevindingen, met daarin de uitslagen van de indicatieve MMC Narco-testen;
- de bekennende verklaring van verdachte.
Op grond van vaste jurisprudentie wordt uitgegaan van het gewicht van het middel in de staat waarin dit is aangetroffen, zijnde 1797 gram. Een middel is ingevolge artikel 1, lid 1 aanhef en onder d, Opiumwet, een substantie of een preparaat (zijnde een mengsel van substanties). Voor de toepassing van de Opiumwet wordt, indien sprake is van een preparaat, het totale gewicht van het preparaat in aanmerking genomen. Daarom treft het gevoerde verweer, dat de aangetroffen hennep zou zijn verzwaard en dat de hennep in feite slechts de helft weegt van het aangetroffen preparaat, geen doel.
Feit 2
De rechtbank acht het tenlastegelegde feit bewezen op grond van:
- het proces-verbaal van doorzoeking;
- het proces-verbaal van bevindingen, waarin een overzicht is opgenomen van de bij de doorzoeking aangetroffen zaken;
- het proces-verbaal van bevindingenmet betrekking tot de bij de doorzoeking aangetroffen wapens en munitie;
- het proces-verbaal van het Regionaal Bureau Wapens en Munitie;
- de processen-verbaal IBIS onderzoek vuurwapens en munitie;
- de bekennende verklaring van verdachte.
De rechtbank acht bewezen dat verdachte het alarmpistool “Little Joe” samen met zijn echtgenote [medeverdachte] in het bezit heeft gehad, omdat dit vuurwapen in de slaapkamer van [verdachte] en zijn echtgenote is aangetroffen. Ten aanzien van de overige wapens, die zijn aangetroffen in een container in de loods achter de woning, is de rechtbank van oordeel dat alleen het bezit door verdachte bewezen verklaard kan worden, daar uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de echtgenote van verdachte de aanwezigheid van die wapens kende of had kunnen kennen.