Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of sprake is geweest van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek en zo ja, of dat vormverzuim er toe moet leiden dat de resultaten van dat onderzoek, die door het verzuim zijn verkregen, ingevolge het bepaalde in artikel 359a lid 1, aanhef en onder b Wetboek van Strafvordering, niet mogen bijdragen aan het bewijs van de tenlastegelegde feiten.
Uit het dossier volgt dat in de periode van april 2010 tot en met augustus 2013 negen MMA-meldingen zijn gedaan met betrekking tot de handel in verdovende middelen vanuit en het drogen van hennep in de woning van verdachte. Vervolgens is een warmtemeting bij de woning van verdachte uitgevoerd en heeft een zogenaamde Codam-meting plaatsgevonden. De uitkomsten van deze metingen, waarover is gerelateerd in de processen-verbaal van bevindingen, dragen bij aan de versterking van het vermoeden dat in die woning strafbare feiten worden gepleegd en wel in zodanige mate dat voldoende verdenking is ontstaan om verder opsporingsonderzoek te verrichten. Dat de exacte meetresultaten niet in het dossier zijn opgenomen en dat niet uit het dossier blijkt dat uit de Codam-meting een zogenaamd “henneppatroon” kan worden opgemaakt, doet daaraan niet af. De onderzoeksresultaten vormen in dit geval immers geen bewijs, maar dienen ter versterking van het vermoeden dat op grond van de MMA-meldingen reeds was ontstaan. Op basis van hetgeen in de processen-verbaal van bevindingen is neergelegd, mag ervan uitgegaan worden dat de hulpofficier van justitie deugdelijk geïnformeerd was alvorens hij een machtiging tot binnentreden heeft verleend. Voor het standpunt van de verdediging, dat de hulpofficier van justitie (ten onrechte) zou hebben nagelaten kritische vragen te stellen over de omstandigheden die tot de verdenking hebben geleid, kan in het dossier geen aanknopingspunt worden gevonden.
Nadat met gebruikmaking van de machtiging in de woning van verdachte was binnengetreden, is het onderzoek uitgebreid naar de achter de woning gelegen loods. Het was de verbalisanten op basis van de machtiging toegestaan om, nadat in de ruimte waarvan men vermoedde iets strafbaars aan te treffen, niets werd aangetroffen, de zoeking uit te breiden en ook de overige tot de woning behorende ruimtes te betreden.
De hiervoor genoemde loods maakt deel uit van het perceel van de woning, gelegen aan de [adres perceel behorende bij loods]. Waar de verdediging heeft aangevoerd dat daarmee sprake is van vormverzuim dat moet leiden tot bewijsuitsluiting – omdat de machtiging tot het binnentreden is verleend voor de woning aan de [adres] – is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een verschoonbare fout, waaraan geen rechtgevolgen verbonden dienen te worden. Uit de plattegrond bij het proces-verbaal van bevindingen van de latere doorzoeking (pagina 243 van het eindproces-verbaal) blijkt dat de percelen van de woning van verdachte (nummer 53) en de daarnaast gelegen woning (nummer 51) niet zichtbaar afgebakend zijn. Achter het woonhuis van verdachte bevindt zich een tuin, waarin onder meer de loods is gelegen. Daarmee wordt de indruk gewekt dat de loods één geheel vormt met het woonhuis. Dat de loods zich feitelijk op het perceel van het daarnaast gelegen pand bevindt, is voor de verbalisanten daarom niet kenbaar geweest. Bovendien kan niet gezegd worden dat het vormverzuim nadeel voor verdachte heeft veroorzaakt. Er is weliswaar een voorschrift geschonden, maar dat strekt er niet toe het belang van verdachte te beschermen, maar dat van de bewoner van de woning waar zonder machtiging is binnengetreden.
Met betrekking tot het ontbreken van een schriftelijke (vastlegging van de) machtiging tot doorzoeking van de woning wordt als volgt overwogen. Gelet op hetgeen de officier van justitie daarover ter terechtzitting heeft verklaard, wordt als vaststaand aangenomen dat de rechter-commissaris de officier van justitie mondeling de in artikel 97 Wetboek van Strafvordering bedoelde machtiging heeft verleend. Hoewel een mondelinge machtiging op een later moment alsnog schriftelijk dient te worden vastgelegd en het ontbreken van een dergelijke schriftelijke vastlegging een vormverzuim oplevert, worden daaraan geen rechtsgevolgen verbonden (ECLI:NL:2012:BT6962).
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, luidt de conclusie dat zich in het voorbereidend onderzoek weliswaar vormverzuimen hebben voorgedaan, maar dat daaraan geen rechtsgevolgen worden verbonden.
Met betrekking tot de vraag of de tenlastegelegde feiten bewezen verklaard kunnen worden, overweegt de rechtbank als volgt. Op 25 september 2013 zijn verbalisanten op basis van voornoemde machtiging, de woning van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] binnengetreden. In een loods achter de woning werden jerrycans aangetroffen met daarin een vloeistof. Monsters van deze vloeistof gaven een positieve reactie, indicatief voor GHB. Daarop heeft een doorzoeking van de woning plaatsgevonden. Bij die doorzoeking werden onder meer een zak hennep in de bar/serre en een wapen in de ouderslaapkamer aangetroffen. De zak die in de bar/serre is aangetroffen, bevatte een hoeveelheid van 986 gram hennep. Het wapen dat in de ouderslaapkamer op een kluis onder het bedis aangetroffen, is een revolver van het merk Röhm, type “Little Joe”, geschikt voor knal- en gaspatronen in het kaliber .22, zijnde een categorie III-vuurwapen in de zin van de Wet wapens en munitie. Hier als bewijs voor de aanwezigheid ook de verklaring van verdachte opnemen.
De rechtbank acht op grond van voornoemde bewijsmiddelen zowel het in vereniging aanwezig hebben van 986 gram hennep bewezen, als het in vereniging voorhanden hebben van het “Little Joe”-wapen. Zowel de hennep als het wapen bevonden zich openlijk in de woning van verdachte; de hennep in de bar en het wapen onder het bed in de ouderslaapkamer. Verdachte heeft geen verklaring gegeven waaruit kan worden afgeleid dat de aanwezigheid van de hennep en het wapen voor haar niet kenbaar is geweest, hetgeen gelet op de plaatsen waar deze zaken werden aangetroffen, wel van haar had mogen worden verwacht.
Met betrekking tot het standpunt van de verdediging, dat uitgegaan moet worden van verzwaarde hennep, zodat de zak slechts zo’n 400 gram hennep bevatte, overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van vaste jurisprudentie wordt uitgegaan van het gewicht van het middel in de staat waarin dit is aangetroffen, zijnde 986 gram. Een middel is ingevolge artikel 1, lid 1 aanhef en onder d, Opiumwet, een substantie of een preparaat (zijnde een mengsel van substanties). Voor de toepassing van de Opiumwet wordt, indien sprake is van een preparaat, het totale gewicht van het preparaat in aanmerking genomen. Daarom treft het gevoerde verweer, dat de aangetroffen hennep zou zijn verzwaard en dat de hennep in feite slechts de helft weegt van het aangetroffen preparaat, geen doel.