In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2014, staat de waardebepaling van een onroerende zaak centraal. De belanghebbende, eigenaar van een vrijstaande villa, had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 1.216.000, zoals bepaald door de heffingsambtenaar van de gemeente Breda. De belanghebbende had de onroerende zaak op 18 september 2011 gekocht voor € 1.150.000, en stelde dat de waarde op de waardepeildatum, 1 januari 2012, lager zou moeten zijn, tussen de € 950.000 en € 1.000.000. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd om aan te tonen dat de koopsom niet de waarde van de onroerende zaak weergeeft. De rechtbank benadrukt dat de bewijslast bij de heffingsambtenaar ligt en dat deze niet enkel kan volstaan met een procentuele verhoging van de koopprijs om de WOZ-waarde te onderbouwen. De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en stelt de waarde van de onroerende zaak vast op € 1.150.000, waarmee het beroep van de belanghebbende gegrond wordt verklaard. Tevens wordt opgemerkt dat de heffingsambtenaar de aanslag onroerendezaakbelastingen moet aanpassen op basis van deze nieuwe vastgestelde waarde. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is aangetoond dat de belanghebbende kosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.