ECLI:NL:RBZWB:2014:3910

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 juni 2014
Publicatiedatum
6 juni 2014
Zaaknummer
C/02/267253 / HA ZA 13-566
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure tegen de gemeente Goes wegens onrechtmatig handelen

In deze zaak vorderde eiser, een akkerbouwer, schadevergoeding van de gemeente Goes naar aanleiding van besluiten die hij als onrechtmatig beschouwde. De gemeente had handhavend opgetreden tegen het gebruik van een mestbassin dat eiser in gebruik had. Eiser stelde dat hij schade had geleden door het niet kunnen gebruiken van het bassin, wat hem verhinderde om mest op te slaan en te gebruiken voor zijn akkerbouwactiviteiten. De rechtbank onderzocht de feiten en de procedure, waarbij eiser stelde dat de gemeente aansprakelijk was voor de schade die hij had geleden door de handhaving van de besluiten. De gemeente betwistte de aansprakelijkheid en stelde dat de schade niet het gevolg was van hun besluiten, maar van andere omstandigheden. De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn schadeclaims, behalve voor een deel van de schade die voortvloeide uit het niet kunnen gebruiken van de resterende capaciteit van het bassin. Uiteindelijk werd de gemeente veroordeeld tot betaling van € 56.685,50 aan eiser, vermeerderd met wettelijke rente, en werden de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/267253 / HA ZA 13-566
Vonnis van 4 juni 2014
in de zaak van

1.[eiser sub 1],

gevestigd te Lewedorp, alsmede haar vennoten
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[eiser sub 3],
wonende te [woonplaats] en
4.
[eiser sub 4],
wonende te [woonplaats],
eisers,
advocaat mr. M. Trouwborst te Middelharnis,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE GOES,
zetelend te Goes
gedaagde,
advocaat mr. U.T. Hoekstra te Middelburg
Eisers zullen hierna gezamenlijk [eiser] (in mannelijk enkelvoud) worden genoemd, gedaagde de gemeente.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de conclusies van antwoord, van repliek en van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] exploiteert een akkerbouwbedrijf. Op 16 oktober 1995 heeft hij een perceel grond verkocht aan [koper]. Op dat perceel was een mestbassin gelegen met een capaciteit van 2500 m³. [eiser] heeft vervolgens – bij gebruiksovereenkomst van 16 oktober 1995 – het perceel met mestbassin van [koper] in gebruik gekregen; [koper] zou jaarlijks aan [eiser] zoveel mest ter beschikking stellen als hij voor het uitrijden op de toen bij hem in gebruik zijnde gronden nodig had en [eiser] zou – als vergoeding daarvoor – aan [koper] de niet door hem benutte overcapaciteit van het bassin ter beschikking stellen.
2.2.
De gemeente was van oordeel dat de benutting van de overcapaciteit van het bassin door [koper] was te kwalificeren als de uitoefening van een agrarisch hulpbedrijf dat ter plaatse was verboden. Zowel jegens [koper] als jegens [eiser] is de gemeente tot handhaving overgegaan.
2.3.1.
Voor zover de gemeente handhaafde jegens [eiser], deed zij dat aanvankelijk bij besluit van 7 oktober 1996, waarin [eiser] werd aangeschreven het gebruik van het bassin voor mestopslag en mestdistributie voor derden te laten staken, onder verbeurte van een dwangsom. Na bezwaar en beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) in hoger beroep dit besluit op 21 januari 1999 herroepen.
2.3.2.
Voorts heeft de gemeente bij besluit van 21 juli 1997 [eiser] geboden om vanaf 1 oktober 1997 niet meer toe te staan dat het perceel waarop het bassin is gelegen werd gebruikt voor mestopslag en mestdistributie-activiteiten en werd verboden het bassin te (laten) vullen met meer dan 1.250 m³ mest (zijnde de naar de berekening van de gemeente voor de bedrijfsvoering van [eiser] benodigde capaciteit) en/of meer dan die 1.250 m³ mest aanwezig te hebben. Voorts werd [eiser] gelast het bassin (op termijn) te verwijderen. Bij besluit van 24 december 1997 is laatstgenoemd besluit – naar aanleiding van bezwaar van o.m. [eiser] – deels herroepen en is [eiser] verboden vanaf 1 oktober 1997 toe te staan het bassin te (laten) vullen met meer dan 1.250 m³ mest en/of meer dan 1.250 m³ mest aanwezig te hebben en werd [eiser] gelast het bassin hetzij te verwijderen, hetzij zodanig aan te passen dat de inhoud ervan niet groter zou zijn dan 1.250 m³. Bij uitspraak van 4 december 2002 heeft de Afdeling in hoger beroep de beslissing op bezwaar vernietigd en geoordeeld dat het mestbassin door [eiser] in overeenstemming met de vigerende bestemming werd gebruikt en dat in de bestemmingsplanvoorschriften geen eisen gesteld worden aan de inhoud of omvang van het bassin.
2.3.3.
Tenslotte heeft de gemeente bij (raads-)besluit van 20 december 2001 een gewijzigd bestemmingsplan “Landelijk gebied” vastgesteld, waarin voor het onderhavige perceel werd bepaald dat mestopslag was uitgesloten. Het beroep van [eiser] tegen het besluit van Gedeputeerde Staten van Zeeland, waarbij voormeld raadsbesluit werd goedgekeurd, heeft de Afdeling op 29 april 2003 gegrond verklaard; zij heeft het besluit voor zover dit het onderhavige perceel betreft vernietigd.
2.4.
[eiser] heeft de gemeente aansprakelijk gesteld voor schade, die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van voormelde besluiten – die naar [eiser] heeft gesteld jegens hem onrechtmatig waren. Bij arrest van 18 augustus 2009 heeft het Gerechtshof te
’s-Gravenhage – met vernietiging van een door de toenmalige rechtbank Middelburg op 11 juni 2008 ter zake gewezen vonnis – de gemeente veroordeeld aan [eiser] te vergoeden de door [eiser] geleden en nog te lijden schade ten gevolge van het door de gemeente op 24 december 1997 jegens hem genomen besluit (hierna: het Besluit).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de gemeente veroordeelt om aan hem te betalen ter vergoeding van schade een bedrag van
€ 101.858 per jaar over de periode 1998 – 4 december 2002, te vermeerderen met een bedrag aan advieskosten en de door [eiser] geleden en nog te lijden belastingschade, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 december 1997, althans 4 juni 2007, tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de gemeente in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] voert het navolgende aan. Ten gevolge van het Besluit heeft hij moeten besluiten het bassin niet meer te gebruiken en daardoor schade geleden. [eiser] betwist dat het gebruik van het mestbassin al voor 21 juli 1997 was gestaakt. Er is pas sprake van staking van het gebruik, wanneer zich in het bassin geen mest meer bevindt; in ieder geval tot begin 2003 bevond zich nog wel mest in het bassin. Na 7 oktober 1996 (toen de eerste handhavingsbesluiten door de gemeente waren genomen) was de activiteit rondom het bassin wel laag; dit hing samen met het (vaker dan de gemeente stelt) plaatsvindende controles in verband met het besluit van 7 oktober 1996. Ook later, in oktober 1997, heeft [eiser] (ter voldoening aan het besluit van 21 juli 1997) nog mest vanuit het bassin naar zijn land gereden. De door de gemeente genoemde redenen waarom het gebruik al voorafgaand aan het Besluit zou zijn gestaakt zijn dus niet aan de orde en overigens voor [eiser] geen reden geweest om het gebruik te staken. Het Besluit, waarin [eiser] ook werd gelast het mestbassin te verwijderen, en de handhaving ervan was uiteindelijk de reden voor [eiser] om het bassin (vanaf het nieuwe seizoen, beginnend in december 1997) niet meer actief te gebruiken. Het niet kunnen gebruiken van het bassin, en alle daardoor ontstane schade, is dus het gevolg van het Besluit. Daarbij stelt [eiser] schadebeperkend te hebben opgetreden voor zover dat mogelijk was. Hij stelt de navolgende schadeposten:
3.2.1.
omzetschade van € 69.671,-- per jaar, gedurende 5 jaar
[eiser] stelt dat hij op (ongeveer) 13 ha grond, die hij (op wisselende plekken) huurde van [verhuurder], gedurende een aantal jaren geen aardappelen heeft kunnen telen. Ten gevolge van het Besluit en de (wijze van) handhaving daarvan was er veel onrust ontstaan onder agrariërs in de omgeving van [eiser]. [eiser] huurde sinds 1995 voor de aardappelteelt grond van [verhuurder], in 1997 13 ha. In verband met het besluit van de gemeente was [verhuurder] vanaf 1998 (tot 4 december 2002) niet meer bereid een (gelet op de aard van de teelt: jaarlijks ander) perceel aan [eiser] ter beschikking te stellen. [verhuurder] kende het Besluit en de stringente handhaving; hij wilde daarbuiten blijven en verhuurde daarom geen grond meer aan [eiser]. Toen het Besluit was vernietigd, heeft [verhuurder] weer wel grond aan [eiser] verhuurd. Zonder het Besluit had [eiser] gewoon grond van [verhuurder] kunnen beboeren.
3.2.2.
schade van € 22.675,-- per jaar in verband met het niet hebben ontvangen van een marge per m³ drijfmest, gedurende 5 jaar
De bedrijfsomvang van [eiser] was zodanig, dat hij om alle gronden te kunnen bemesten meer mest nodig had dan de toegestane 1.250 m³. Had hij die (voor zijn eigen bedrijf noodzakelijke) mest van agrariërs uit overschotgebieden kunnen betrekken en opslaan, dan had hij daarvoor van de betreffende agrariërs een vergoeding (ter hoogte van het bedrag dat geldt in de periode dat geen mest mag worden uitgereden) ontvangen. Deze derving van inkomsten is een rechtstreeks gevolg van het Besluit; had hij die extra mest wel mogen opslaan, dan had [eiser] die vergoeding immers wel ontvangen. Overigens heeft [eiser] ten gevolge van het Besluit (en met name de stringente handhaving) ook de eerste 1.250 m³ van het bassin feitelijk niet gebruikt; de daardoor geleden schade claimt hij evenwel niet.
3.2.3.
schade van € 9.212,-- per jaar in verband met kosten van kunstmest, gedurende 5 jaar
Ten gevolge van het geschil met de gemeente heeft hij in plaats van dierlijke mest (waarvoor hij de onder 3.2.2 bedoelde vergoeding zou hebben ontvangen) op een aantal bij hem in gebruik zijnde percelen kunstmest gebruikt, waarvoor hij heeft moeten betalen.
3.2.4.
Voor de berekening van de schadeposten verwijst [eiser] naar een rapport van ZLTO. Als p.m.-schadeposten noemt [eiser] verder nog advieskosten, belastingschade en wettelijke rente over de schadeposten vanaf 24 december 1997 tot aan de dag der algehele voldoening.
3.3.
De gemeente voert verweer.
Zij betwist dat de door [eiser] gestelde schade het gevolg is van het Besluit. Ter handhaving van het besluit van 21 juli 1997 is alleen in augustus 1997 een aantal metingen van de inhoud van het bassin verricht. Vanaf begin 1997 had [eiser] het bassin al niet meer actief voor de bedrijfsuitoefening in gebruik (behoudens voor uitrijden in oktober 1997, noodzakelijk ter uitvoering van het besluit van 21 juli 1997). De gemeente verwijst daarvoor naar de stellingname van [eiser] zelf in de aan deze schadestaatprocedure voorafgegane procedure. De reden voor dat niet meer gebruiken van het bassin door [eiser] lag niet in het Besluit, maar in de (al eerder ontstane) commotie onder en het gedrag (waaronder het plegen van vernielingen) van de omwonenden die bezwaar hadden tegen de aanwezigheid van het bassin, in de daarmee samenhangende politiecontroles, beslissingen van de voorzieningenrechter in bestuurszaken en in de onwilligheid van agrariërs om hun grond in verhuur aan [eiser] af te staan (indien daarop mest vanuit het bassin zou worden uitgereden). Als gevolg van die omstandigheden heeft [eiser] zelf, begin 1997 al, besloten het bassin niet meer te gebruiken; een en ander had niets te maken met het Besluit. Voor de door [eiser] gestelde schade als gevolg van het niet (kunnen) gebruiken van het bassin is de gemeente dan ook niet aansprakelijk.
Eerder zijn ter handhaving van het besluit van 7 oktober 1996 wel (twee) controles (in november en december 1996) op mestdistributie uitgevoerd; daarna zijn er geen transporten meer geweest. Echter, schade ten gevolge van (handhaving van) het besluit van 7 oktober 1996 is in deze procedure niet aan de orde.
3.3.1.
De gemeente betwist dat [verhuurder] vanwege het Besluit, de handhaving ervan en/of de omstandigheid dat [verhuurder] buiten het geschil tussen de gemeente en [eiser] wilde blijven, geen grond meer aan [eiser] ter beschikking heeft willen stellen. [verhuurder] heeft een perceel voor één jaar aan [eiser] verhuurd omdat hij ziek was en het niet zelf kon beboeren; het jaar daarna heeft hij zelf – althans zijn zoon – het perceel weer kunnen beboeren en was verhuur niet meer nodig. [eiser] had bij [verhuurder] of elders kunnen huren en dan kunstmest (of mest van elders dan uit het bassin) kunnen gebruiken, waarmee hij zijn schade had beperkt.
3.3.2.
Dat [eiser] het bassin (vanaf juli/december 1997) niet boven de 1.250 m³ heeft mogen gebruiken heeft hem, nu hij al vanaf begin 1997 geen gebruik meer maakte van het bassin, geen schade opgeleverd. Hij had in elk geval tot 1.250 m³ ongemoeid kunnen opslaan, voor eigen gebruik kunnen uitrijden en vervolgens weer kunnen aanvullen; aldus kon hij voldoende mest van anderen aanvoeren en opslaan. Dat hij dat niet heeft gedaan en (vanaf eind 1996, begin 1997) heeft besloten het bassin niet meer te gebruiken, is niet aan de gemeente te verwijten.
3.3.3.
De gemeente betwist de noodzaak kunstmest aan te kopen; [eiser] kon immers steeds over een hoeveelheid van 1.250 m³ beschikken.
3.3.4.
Van alle gestelde schadeposten betwist de gemeente dat deze het gevolg zijn van het Besluit en voorts betwist zij de gestelde omvang van die schade.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] vordert in deze procedure vergoeding van drie concrete schadeposten, waarvan hij stelt dat deze het gevolg zijn geweest van het Besluit. De gemeente betwist primair het causale verband tussen de die schadeposten en het besluit. De rechtbank zal daarover per schadepost oordelen.
4.2.
omzetschade van € 69.671,-- per jaar, gedurende 5 jaar
Deze schade is, zo stelt [eiser], het gevolg van het feit dat hij een stuk grond van 13 ha niet meer in gebruik heeft gehad, omdat [verhuurder] (bij wie hij een – jaarlijks ander – perceel huurde) ten gevolge van het Besluit en de handhaving daarvan gedurende vijf jaar – totdat het Besluit was vernietigd – niet meer bereid was die grond aan hem te verhuren. De gemeente heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Gelet op die gemotiveerde betwisting heeft [eiser] zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Immers, ter onderbouwing verwijst hij naar door hemzelf overgelegde getuigenverklaringen, afgelegd in een eerdere procedure. Blijkens een door één van de vennoten van [eiser] afgelegde verklaring was de verhuur van een perceel grond door [verhuurder] aan [eiser] gestopt, omdat de eigenaar van de grond, AMEV, achter de verhuur was gekomen en AMEV die verhuur niet wilde toestaan. [verhuurder] zelf heeft in een verklaring gezegd dat hij, nadat hij inmiddels een maatschap met zijn zoon was aangegaan, na 1997 het perceel dat hij voorheen aan [eiser] verhuurde, weer zelf beboerde. Uit deze verklaringen kan niet worden afgeleid dat het Besluit bij de besluitvorming van [verhuurder] niet langer aan [eiser] te verhuren een rol heeft gespeeld. Nu [eiser] in deze procedure niet heeft betwist dat het AMEV was die eigenaar van de grond was en AMEV verhuur niet wilde, zal een eventuele beweegreden van [verhuurder] om niet langer te verhuren, voor de vraag of [eiser] nog van [verhuurder] kon huren maar beperkt relevant zijn. Bovendien blijkt uit voormelde verklaring van een vennoot van [eiser] dat ook [eiser] zelf er toen niet van uitging dat de verhuur in verband met het Besluit was gestopt. Gelet op deze verklaringen had het op de weg van [eiser] gelegen zijn stelling dat toch het Besluit bij de beslissing van [verhuurder] niet langer aan [eiser] te verhuren doorslaggevend is geweest, nader te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Voorts heeft [eiser] niet gereageerd op de stelling van de gemeente dat hij mogelijk elders grond had kunnen huren, zodat hij de gestelde schade aanzienlijk had kunnen beperken.
Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank, zonder dat bewijs wordt toegelaten, aan de stellingen van [eiser] voorbij en stelt zij vast dat de gestelde schade, zo deze is geleden, niet het gevolg is geweest van het Besluit, zodat de gemeente daarvoor niet aansprakelijk is.
4.3.
schade van € 22.675,-- per jaar in verband met het niet hebben ontvangen van een marge per m³ drijfmest, gedurende 5 jaar
Deze schade gaat ervan uit, dat [eiser] zonder het Besluit vanuit overschotgebieden, met name in de winterperiode, 2500 m³ mest per jaar had kunnen ontvangen en daarvoor een mestbijdrage had kunnen ontvangen, terwijl hij als gevolg van het Besluit niet heeft ontvangen.
4.3.1.
[eiser] gaat er bij de berekening van deze schade van uit dat hij ten gevolge van het Besluit het bassin in het geheel niet heeft kunnen gebruiken. Het Besluit heeft evenwel ruimte gelaten om 1250 m³ mest in het bassin aanwezig te hebben en die mest op eigen land te gebruiken. [eiser] heeft ook die capaciteit van het bassin niet gebruikt; de gemeente betwist dat dat het gevolg is van het Besluit. [eiser] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gesteld dat het Besluit hem noopte ook de wel toegestane capaciteit van het bassin buiten gebruik te laten. Hij voert daartoe slechts aan dat de handhaving door de gemeente het niet meer mogelijk maakte het bassin te gebruiken; tegen het verweer van de gemeente dat ten aanzien van het besluit nauwelijks handhavingsactiviteiten zijn verricht – en de door [eiser] genoemde handhaving eerder plaatsvond en betrekking had op het besluit van 7 oktober 1996 – heeft [eiser] niet onderbouwd gesteld welke handhaving hij dan precies bedoelt. Aan de betreffende stellingen van [eiser] gaat de rechtbank dan ook voorbij. De voorts door [eiser] genoemde omstandigheid dat het bassin op grond van het Besluit op termijn zou moeten worden verwijderd (en het gebruik om die reden is gestaakt) is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende grond – ook omdat [eiser] tegen het Besluit in beroep en hoger beroep is gegaan – om het staken van het gebruik van het bassin door [eiser] lopende de procedures voor rekening van de gemeente te brengen. Dit betekent dat voor zover de gestelde schade betrekking heeft op de nog toegestane capaciteit van 1.250 m³, deze niet voor vergoeding door de gemeente in aanmerking komt.
4.3.2.
Ten aanzien van de gestelde schade, betrekking hebbend op de resterende capaciteit (van nogmaals 1.250 m³) van het bassin, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat [eiser] voorafgaand aan het Besluit het bassin niet gebruikte, niet zonder meer dient te leiden tot het oordeel dat deze schade niet het gevolg is van het Besluit. Nu het Besluit uitdrukkelijk het gebruik van die resterende capaciteit verbood, is er slechts dan geen causaal verband tussen het Besluit en de gestelde schade (die gevolg is van het niet gebruiken van die resterende capaciteit) wanneer vast staat dat ook wanneer het Besluit niet zou zijn genomen, [eiser] de resterende capaciteit van het bassin niet zou hebben gebruikt. Dat is door de gemeente evenwel niet gesteld. Dat betekent dat de gestelde schade, voor zover die het gevolg is van het niet kunnen gebruiken van de resterende capaciteit, moet worden gezien als gevolg van het Besluit en door de gemeente dient te worden vergoed.
4.3.3.
De gemeente heeft nog gesteld dat de gestelde schade onvoldoende is onderbouwd, omdat niet duidelijk is waarom met de toegestane capaciteit van 1.250 m³ niet de door [eiser] gestelde hoeveelheid mest die hij had willen aanvoeren (blijkens de berekening: 2.500 m³ per jaar) had kunnen worden aangevoerd; [eiser] zou immers voor eigen gebruik mest hebben kunnen uitrijden, waardoor de capaciteit opnieuw ter beschikking kwam. Deze stelling verhoudt zich niet met de stelling van de gemeente dat [eiser] met een capaciteit van 1.250 m³ voldoende mest voor eigen gebruik beschikbaar heeft; die stelling impliceert immers dat [eiser] jaarlijks ook niet meer dan die hoeveelheid had kunnen uitrijden en vervolgens dus ook niet meer dan 1.250 m³ per jaar van elders had kunnen ontvangen.
4.3.4.
De gemeente heeft voorts onvoldoende betwist dat [eiser] – was het Besluit er niet geweest – ook voor de resterende capaciteit mest van elders had kunnen aanvoeren en daarmee de door hem gestelde bijdrage had kunnen ontvangen.
4.3.5.
Het vorenstaande betekent dat de gestelde schade, voor zover het de resterende capaciteit van het bassin betreft, zal kunnen worden toegewezen op de wijze als door [eiser] berekend. Nu die resterende capaciteit de helft van de door [eiser] in zijn berekening van de schade opgenomen capaciteit betreft, zal de rechtbank de helft van de op die berekening gebaseerde schade, derhalve € 11.337,50 per jaar, gedurende vijf jaar – derhalve € 56.685,50 – toewijzen.
4.1.3.
schade van € 9.212,-- per jaar in verband met kosten van kunstmest, gedurende 5 jaar
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] – zoals hiervoor onder 4.3.1. al is overwogen – onvoldoende – gesteld waaruit blijkt dat hij, hoewel hij blijkens het Besluit over een (continue en na uitrijden aan te vullen) capaciteit van 1.250 m³ aan dierlijke mest in het bassin kon beschikken, toch als gevolg van het Besluit kunstmest – tot de door hem in de schadeberekening opgenomen hoeveelheid – nodig had. Deze schadepost zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
4.2.
Gelet op het vorenstaande dient de vordering van [eiser] tot een bedrag van
€ 56.685,50 te worden toegewezen. Dit bedrag dient nog te worden vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente; nu het gaat om periodiek geleden schade, waarvan de vergoeding steeds pas opeisbaar is geworden nadat de betreffende schade is geleden, zal de primair gevraagde ingangsdatum van 24 december 1997 (de datum van het Besluit) niet als ingangsdatum van de wettelijke rente kunnen gelden. Tegen de subsidiair gevorderde ingangsdatum – de datum van de inleidende dagvaarding van de procedure, voorafgaand aan deze schadestaatprocedure (4 juni 2007) – is geen verweer gevoerd en de rente zal – nu op die datum de toe te wijzen schadevergoeding wel opeisbaar was – vanaf die datum worden toegewezen.
4.3.
In de omstandigheid dat beide partijen deels in het gelijk en deels in het ongelijk worden gesteld ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren, zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
veroordeelt de gemeente om aan [eiser] te betalen het bedrag van € 56.685,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 juni 2007 tot de dag der voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.J. van Dijk en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2014.