ECLI:NL:RBZWB:2014:4675

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 juli 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
C/02/268223 / HA ZA 13-620
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. Pauwels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake eigendomsoverdracht van vloerplaten en schadevergoeding in driepartijenverhouding

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 juli 2014, stond de eigendomsoverdracht van 594 vloerplaten centraal. De eiseres, een besloten vennootschap gevestigd te Oosterhout, vorderde een verklaring voor recht dat de gedaagde, eveneens een besloten vennootschap, geen eigenaar was geworden van de vloerplaten en verzocht om afgifte van deze platen in ongeschonden staat. De gedaagde voerde verweer en stelde dat zij de vloerplaten rechtmatig had verkregen. De rechtbank onderzocht de juridische aspecten van de eigendomsoverdracht, met name de vereisten van artikel 3:84 BW, en concludeerde dat de gedaagde te goeder trouw was en de eigendom van de vloerplaten had verkregen. De rechtbank oordeelde dat de levering door de eiseres aan de gedaagde niet was gebaseerd op een geldige titel, maar dat de gedaagde, door de omstandigheden van de transactie, beschermd was onder artikel 3:86 BW. De vorderingen van de eiseres werden afgewezen, evenals de vordering tot schadevergoeding op basis van ongerechtvaardigde verrijking. In reconventie vorderde de gedaagde schadevergoeding wegens reputatieschade door de dagvaarding, maar ook deze vordering werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de eiseres in de proceskosten van de gedaagde.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/268223 / HA ZA 13-620
Vonnis van 9 juli 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te Oosterhout,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A. Schippers te ‘s-Gravenhage,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te Roosendaal,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. K. Boerjan te Breda.
Partijen zullen hierna [eiseres] en[gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 november 2013 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met de producties 8 tot en met 16;
  • de akte van[gedaagde] ten behoeve van de comparitie met de producties 7 tot en met 14;
  • het proces-verbaal van comparitie van 20 maart 2014;
  • de akte van [eiseres] houdende wijziging van eis in conventie met de productie 17;
  • de antwoordakte van[gedaagde] met productie 15.
1.2.
Tijdens de comparitie van 20 maart 2014 was expliciet besproken dat[gedaagde] bij de aan haar toegestane antwoordakte naar aanleiding van de te nemen akte van [eiseres] houdende eiswijziging, alleen mocht reageren op die eiswijziging. De rechtbank constateert dat[gedaagde] niettemin in haar antwoordakte ook andere zaken dan de eiswijziging aan de orde heeft gesteld. De rechtbank laat in zoverre de antwoordakte, waaronder de daarbij gevoegde productie 15, buiten beschouwing. Partijen zijn hiervan reeds op de hoogte gesteld bij brief van de griffier van 18 april 2014.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

in conventie

2.1.
[eiseres] vordert na wijziging van eis – samengevat –:
verklaring voor recht dat[gedaagde] geen eigenaar is geworden van de 594 vloerplaten;
veroordeling van[gedaagde] tot afgifte van de 594 vloerplaten in ongeschonden (nieuw)staat;
subsidiair voor zover de onder 2) bedoelde afgifte niet binnen 14 dagen na het te wijzen vonnis is geschied, veroordeling van[gedaagde] tot betaling van € 82.623,88, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 80.498,88 vanaf 22 mei 2013 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de kosten van de onder 2) bedoelde afgifte;
veroordeling van[gedaagde] tot betaling van € 31.903,82 te vermeerderen met wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 augustus 2013 tot de dag der algehele voldoening, indien en voor zover van [man + handelsnaam] geen vergoeding van dat bedrag kan worden verkregen;
veroordeling van[gedaagde] in de proceskosten;
uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis.
2.2.
[gedaagde] voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
2.4.
[gedaagde] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] veroordeelt tot schadevergoeding ter grootte van een nog nader te bepalen bedrag, en tot voldoen van een voorschot van € 5.000,00.
2.5.
[eiseres] voert verweer.
2.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat het volgende vast:
[gedaagde] was vanaf april 2013 op zoek naar tweedehands(stelcon)platen. In dat verband is de heer [gedaagde] (hierna: [gedaagde]) van[gedaagde] – na een zoektocht op internet – in contact gekomen met een persoon die zich presenteerde onder de naam [man x] (hierna: [man x]). Nadat het [man x] niet lukte om de eerder door hem aan[gedaagde] aangeboden tweedehandsplaten te leveren, heeft [man x] aan[gedaagde] een partij van 1000 platen aangeboden. Op 16 mei 2013 heeft[gedaagde] bij [man x] een bestelling geplaatst voor de levering van 600 van die platen.
Op 16 mei 2013 heeft [man x] telefonisch bij [eiseres] een opdracht geplaatst tot levering van 198 vloerplaten. Op diezelfde dag heeft [man x] ook een opdracht geplaatst tot levering van 400 stuks vloerplaten. [man x] deed zich bij de verstrekking van deze opdrachten voor als een vertegenwoordiger van [besloten vennootschap] Groep B.V. (hierna: [besloten vennootschap]). Ter zake van beide opdrachten heeft [eiseres] afzonderlijk orderbevestigingen gestuurd aan [besloten vennootschap] ter attentie van “[de heer][man x]”.
[man x] heeft aan [eiseres] verzocht de bestelde vloerplaten af te leveren bij[gedaagde] .
Op 17, 21 en 22 mei 2013 heeft [eiseres] (9, 10 respectievelijk 8 ladingen van 22 stuks per lading is) in totaal 594 vloerplaten (hierna: de 594 vloerplaten) doen afleveren bij[gedaagde] . De afleverbonnen vermelden als adressant “[besloten vennootschap]” dan wel “[besloten vennootschap 1]”, en bij afleveradres op de eerste regel [afleveradres] en op de tweede regel “[de heer][man x][telefoonnummer]”. De afleverbonnen zijn voor ontvangst ondertekend door[gedaagde] . Op de zijkant van elk van de vloerplaten zat een sticker met het KOMO-keurmerk.
[eiseres] heeft op 17, 21, 22 en 23 mei 2013 ter zake van deze leveringen facturen aan [besloten vennootschap] gestuurd voor een totaal bedrag van € 80.498,88, inclusief BTW.
Op 17, 21, 22 en 24 mei 2013 heeft[gedaagde] per bank in totaal € 19.000 overgemaakt aan [man x]. De betalingen op 17, 21 en 22 mei 2013 zijn – op verzoek van [man x] – gedaan ten name van “[naam]”. Nadat de betalingen op 23 mei 2013 geretourneerd waren door de bank omdat naam en nummer niet overeenkwamen, is de betaling op 24 mei 2013 ten name van [naam]” geschied.
Op 22 mei 2013 heeft [man x] bij[gedaagde] geïnformeerd of zij van de onder a) genoemde partij vloerplaten ook de resterende 400 platen wilde kopen.[gedaagde] heeft die platen bij [man x] besteld, nadat de heer [bestuurder] van het bedrijf [V.O.F.] (hierna: [bestuurder]) aan[gedaagde] te kennen had gegeven de platen te willen kopen. [bestuurder] heeft op haar beurt de platen doorverkocht aan de heer [man z], h.o.d.n. Handelsonderneming [man z], (hierna: [man z]).[gedaagde] was geen partij bij deze overeenkomst. [bestuurder] heeft aan[gedaagde] het adres van [man z] als afleveradres opgegeven, welk adres[gedaagde] vervolgens heeft doorgegeven aan [man x].
Op 27 mei 2013 heeft [man x] bij [eiseres] een opdracht geplaatst tot levering van 396 stuks vloerplaten. [man x] deed zich hierbij wederom voor als een vertegenwoordiger van [besloten vennootschap].
[eiseres] heeft 396 platen (hierna: de 396 vloerplaten) doen afleveren bij [man z].
Op 28 en 30 mei 2013 heeft[gedaagde] per bank in totaal € 11.500 overgemaakt aan [man x].
[eiseres] heeft op 29 en 30 mei 2013 ter zake van die leveringen facturen aan [besloten vennootschap] gestuurd voor een totaal bedrag van € 53.186,76, inclusief BTW.
[besloten vennootschap] heeft de onder e) en k) genoemde facturen niet betaald aan [eiseres]. [besloten vennootschap] heeft verklaard dat [man x] niet bij haar werkzaam is, en dat [besloten vennootschap] geen opdracht heeft gegeven aan [eiseres] om de vloerplaten te leveren.
[man x] heeft voor de onder d) en i) vermelde vloerplaten niets aan [eiseres] betaald.
Op 6 of 7 juni 2013 heeft de heer [man A] telefonisch contact gehad met de heer [gedaagde] inzake de aan[gedaagde] afgeleverde vloerplaten.
[man x] heeft[gedaagde] een factuur, met factuurdatum 27 juni 2013, ter zake van de geleverde platen gestuurd voor een bedrag van € 30.500,00 (inclusief BTW), onder vermelding “Reeds als voorschot betaald”.
Bij vonnis van 19 februari 2014 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in de door [eiseres] tegen [man z] aanhangig gemaakte zaak in verband met de 396 vloerplaten [man z] onder meer veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 31.903,82.
in conventie
De standpunten van partijen
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. [eiseres] is op grond van art. 5:2 BW bevoegd de 594 vloerplaten op te eisen, aangezien de vloerplaten eigendom van [eiseres] zijn (gebleven). De levering van de vloerplaten aan[gedaagde] heeft niet geresulteerd in een eigendomsoverdracht.
Aan de onder 3) bij rechtsoverweging 2.1 vermelde subsidiaire vordering legt [eiseres] ten grondslag dat[gedaagde] door de vloerplaten te verwerken in haar terrein toerekenbaar het eigendomsrecht van [eiseres] heeft geschonden, ten gevolge waarvan [eiseres] schade heeft geleden. Voorts is wettelijke rente verschuldigd op grond van artikel 6:119 BW vanaf 22 mei 2013.
Aan de onder 5) bij rechtsoverweging 2.1 vermelde vordering legt [eiseres] ten grondslag dat[gedaagde] door de 396 vloerplaten door te verkopen toerekenbaar inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van [eiseres], ten gevolge waarvan [eiseres] schade heeft geleden voor zover [man z] niet in staat is de vloerplaten terug te leveren aan [eiseres] of de waarde van de 396 vloerplaten aan [eiseres] te vergoeden. Voorts is wettelijke rente verschuldigd op grond van artikel 6:119 BW vanaf 6 augustus 2013.
Bovendien is[gedaagde] ten koste van [eiseres] ongerechtvaardigd verrijkt, zodat ingevolge artikel 6:212 BW[gedaagde] gehouden is de schade van [eiseres] te vergoeden tot het bedrag van de verrijking.
[eiseres] heeft daadwerkelijk buitengerechtelijke incassokosten moeten maken.
3.3.
Het verweer van[gedaagde] luidt, samengevat, als volgt. [eiseres] is niet-ontvankelijk, omdat[gedaagde] rauwelijks is gedagvaard.
[gedaagde] is eigenaar van de vloerplaten geworden. Van onrechtmatig handelen of ongerechtvaardigde verrijking is geen sprake.[gedaagde]
was gerechtigd de 396 vloerplaten aan [bestuurder] (door) te verkopen; van onrechtmatig handelen is geen sprake. De voorwaardelijke vordering moet bovendien afgewezen, reeds omdat [man z] reeds is veroordeeld voor de door [eiseres] gestelde schade. Bovendien is er in de zaak [man z] geen hoofdelijke veroordeling gevraagd.
Indien wel sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht van [eiseres], kan de onrechtmatige daad niet aan[gedaagde] worden toegerekend aangezien[gedaagde] te goeder trouw was. Verder is er sprake van eigen schuld aan de zijde van [eiseres]. Bovendien zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn indien[gedaagde] zou opdraaien voor de schade van [eiseres]. De door[gedaagde] gevorderde schade is te hoog; niet de verkoopprijs maar hooguit de kostprijs zou voor vergoeding in aanmerking komen.
De rentevordering moet worden afgewezen. Als wettelijke rente verschuldigd is, dan hooguit vanaf de datum van dagvaarding.[gedaagde] is nimmer in verzuim geweest; zij heeft geen ingebrekestelling van [eiseres] ontvangen.
De buitengerechtelijke kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.[gedaagde] is rauwelijks gedagvaard. Er zijn geen buitengerechtelijke kosten gemaakt.
Ontvankelijkheid
3.4.
[gedaagde] heeft het standpunt ingenomen dat aangezien zij rauwelijks gedagvaard is, [eiseres] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Nog daargelaten of in dit geval rauwelijks is gedagvaard, verwerpt de rechtbank het verweer. De omstandigheid dat rauwelijks dagvaarden is in het algemeen, en ook in een zaak als de onderhavige, geen grond voor niet-ontvankelijkheid.
Gevorderde verklaring voor recht
3.5.
In aanmerking genomen dat [eiseres] geen belang heeft gesteld bij de gevorderde verklaring voor recht naast de belangen die gemoeid zijn met de onder 2) en 3) bij rechtsoverweging 2.1 vermelde vorderingen, zal de rechtbank – mede gelet op hetgeen in art. 3:303 BW is bepaald – de gevorderde verklaring van recht niet zelfstandig beoordelen maar in samenhang met de twee laatstgenoemde vorderingen.
Vordering tot afgifte van de 594 vloerplaten en vordering tot vergoeding van de kosten van afgifte
3.6.
De vordering van [eiseres] tot veroordeling van[gedaagde] tot afgifte van de 594 vloerplaten in ongeschonden (nieuw)staat, zal worden afgewezen.[gedaagde] heeft immers onbetwist aangevoerd dat de 594 vloerplaten niet meer in ongeschonden (nieuw)staat zijn.
In het midden kan blijven of de vordering, die [eiseres] heeft gebaseerd op revindicatie (art. 5:2 BW), niet (ook) erop afstuit dat, naar behalve[gedaagde] ook [eiseres] (bijv. onderdeel 26 van de dagvaarding) heeft gesteld, de 594 vloerplaten op het terrein van[gedaagde] zijn verwerkt. Dit laatste feit doet immers de vraag rijzen of de 594 vloerplaten – als bestanddeel dan wel door natrekking – tot de eigendom van de grond behoren.
3.7.
Aangezien de vordering tot afgifte van de 594 vloerplaten wordt afgewezen, wordt ook de vordering tot vergoeding van de kosten van de gevorderde afgifte afgewezen.
Vordering tot schadevergoeding
3.8.
De rechtbank begrijpt de onder 3) bij rechtsoverweging 2.1 vermelde vordering tot kort gezegd schadevergoeding gelet op haar subsidiaire karakter en de door [eiseres] gegeven toelichting aldus dat schadevergoeding wordt gevorderd voor het geval de onder 2) bij rechtsoverweging 2.1 vermelde vordering wordt afgewezen. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 3.6 is overwogen wordt aan de beoordeling van deze subsidiaire vordering toegekomen.
3.9.
Het kernpunt van het geschil is of[gedaagde] door de 594 vloerplaten in haar terrein te verwerken het eigendomsrecht van [eiseres] heeft geschonden en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres]. Niet in geschil tussen partijen is dat [eiseres] de eigendom van de 594 vloerplaten had in elk geval tot het moment van aflevering van de 594 vloerplaten bij[gedaagde] . Volgens [eiseres] heeft de aflevering van de 594 vloerplaten aan[gedaagde] niet erin geresulteerd dat zij de eigendom van de vloerplaten verloren heeft.[gedaagde] voert als (bevrijdend) verweer aan dat zij door de aflevering rechtsgeldig de eigendom van de 594 vloerplaten heeft verkregen op grond van art. 3:84 BW, althans op grond van art. 3:84 BW in verbinding met art. 3:86 BW, en derhalve geen inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van [eiseres].
Heeft de aflevering van de 594 vloerplaten geleid tot een geldige eigendomsoverdracht van de vloerplaten?
3.10.
Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of[gedaagde] het eigendomsrecht had verkregen van de 594 vloerplaten door de aflevering van de vloerplaten aan haar.
3.11.
Art. 3:84 lid 1 BW bepaalt dat voor de overdacht van een goed wordt vereist een levering krachtens geldige titel, verricht door hem die bevoegd is over het goed te beschikken.
3.12.
Partijen voeren debat over elk van de drie vereisten (levering, geldige titel, beschikkingsbevoegdheid) voor een geldige eigendomsoverdracht. Aangezien, gelet op de tekst van art. 3:84 lid 1 BW, het aanknopingspunt voor de beoordeling of sprake is van een geldige eigendomsoverdracht de levering is, zal de rechtbank eerst beoordelen wat de levering hier is.
Juridische duiding aflevering van de vloerplaten door [eiseres] aan[gedaagde]
3.13.
[gedaagde] neemt in een (groot) deel van haar betoog (kennelijk) als uitgangspunt dat de aflevering van de 594 vloerplaten bij haar juridisch is te duiden als een levering door [eiseres] aan[gedaagde] . Ook [eiseres] neemt dit tot uitgangspunt. In dit kader heeft [eiseres] aangevoerd dat zij deze vloerplaten rechtstreeks aan[gedaagde] heeft geleverd. De door [eiseres] in dat kader nader aangevoerde feitelijke handelingen zijn op zichzelf niet door[gedaagde] bestreden en daarom als vaststaand aangemerkt (zie d) onder rechtsoverweging 3.1).[gedaagde]
gaat evenwel op sommige andere plaatsen (kennelijk) uit van een andere juridische duiding. Die duiding is in de kern dat sprake is van een levering door [man x] aan[gedaagde] . In voornoemd uitgangspunt van [eiseres] ter zake van de juridische duiding van de aflevering ligt besloten dat [eiseres] deze juridische duiding betwist.
Daargelaten dat de verhouding tussen de verschillende standpunten van[gedaagde] ter zake van de juridische duiding van de aflevering niet helder is, zal de rechtbank een oordeel geven over hoe de aflevering juridisch moet worden geduid, gelet op het belang daarvan voor de beoordeling of sprake is van een eigendomsoverdracht (vgl. rechtsoverweging 3.12).
3.13.1.
De rechtbank begrijpt de stellingname van[gedaagde] in punt 9 van haar akte ten behoeve van de comparitie dat er een levering in de zin van art. 3:115 sub c BW (traditio longa manu) heeft plaatsgevonden zo – gelet op de verdere toelichting door[gedaagde] – dat de stelling is dat de bedoelde levering een levering door [man x] aan[gedaagde] is.
De rechtbank is van oordeel dat[gedaagde] haar – door [eiseres] bestreden – stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Van een levering in de zin van art. 3:90 jo art. 3:114 jo 3:115 aanhef en sub c BW door [man x] aan[gedaagde] zou in dit geval sprake zijn, indien er sprake van is dat een derde (i.c. in het betoog van[gedaagde] : [eiseres]) voor de vervreemder (idem: [man x]) hield en haar na de overdracht voor de ontvanger (idem:[gedaagde] ) houdt. Daarbij geldt bovendien dat het bezit niet overgaat voordat de derde (idem: [eiseres]) de overdracht heeft erkend, dan wel de vervreemder (idem: [man x]) of de verkrijger (idem:[gedaagde] ) de overdracht aan hem (idem: [eiseres]) heeft medegedeeld.[gedaagde] heeft niet gesteld dat hier de bedoelde erkenning door [eiseres] of de bedoelde mededeling door [man x] of[gedaagde] aan [eiseres] heeft plaatsgevonden. Nog los daarvan heeft[gedaagde] niet (voldoende) onderbouwd dat [man x] kan worden aangemerkt als een vervreemder in de zin van art. 3:115 BW. Om als vervreemder te kunnen worden aangemerkt dient immers macht te kunnen worden uitgeoefend over de desbetreffende goederen. De enkele omstandigheid dat [man x] het gedaan kreeg dat [eiseres] de vloerplaten bij[gedaagde] afleverde, is daarvoor onvoldoende (vgl. ook rechtsoverweging 3.13.2 hierna). Er zijn overigens geen feiten gesteld ter onderbouwing dat [man x] de bedoelde macht heeft gehad.
3.13.2.
Zo in de stellingname van[gedaagde] ook besloten ligt dat sprake is van een rechtstreekse levering door [man x] aan[gedaagde] in de zin van art. 3:90 jo 3:114 BW, is de rechtbank van oordeel dat[gedaagde] deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Daarbij is van belang dat vaststaat (zie d) onder rechtsoverweging 3.1) dat[gedaagde] – en niet [man x] – de vloerplaten in ontvangst nam bij de aflevering. Voorts is daarbij van belang dat de enkele omstandigheid dat [man x] in die zin ‘macht’ over de vloerplaten had dat hij gedaan kreeg dat [eiseres] de vloerplaten bij[gedaagde] afleverde, onvoldoende grond is om te kunnen concluderen dat [man x] bezitter was op het moment van aflevering van de vloerplaten bij[gedaagde] , nog daargelaten dat dat laatste veronderstelt dat daarvóór het bezit van de vloerplaten op enig moment van [eiseres] naar [man x] is overgegaan, hetgeen niet door[gedaagde] is gesteld.
3.13.3.
Conclusie is dat in deze zaak verder het uitgangspunt is dat de aflevering door [eiseres] van de vloerplaten aan[gedaagde] in juridische zin een levering van [eiseres] aan[gedaagde] betreft (en niet een levering van [man x] aan[gedaagde] ). Deze juridische duiding vindt steun in de vaststaande feiten (zie rechtsoverweging 3.13, eerste tekstblok), terwijl voor een andere juridische duiding onvoldoende (onderbouwd) gesteld is.
Aangezien vaststaat dat op het moment van de levering van de 594 vloerplaten [eiseres] de eigendom van de 594 vloerplaten had, staat verder vast dat ook is voldaan aan het vereiste dat de levering is verricht door hem – [eiseres] – die bevoegd is over de vloerplaten te beschikken.
De vraag is dan of voldaan wordt aan het vereiste van een geldige titel voor de levering van de 594 vloerplaten van [eiseres] aan[gedaagde] .
Is er sprake van een geldige titel voor de levering door [eiseres] aan[gedaagde] ?
3.14.
Aan de levering van de 594 vloerplaten van [eiseres] aan[gedaagde] moet een geldige titel ten grondslag liggen, wil deze levering op grond van art. 3:84 BW kunnen leiden tot overdracht van de eigendom van die platen. Nu het om een levering van [eiseres] aan[gedaagde] gaat moet de titel dus betrekking hebben op de relatie tussen [eiseres] en[gedaagde] .
De rechtbank is op grond van de hierna volgende overwegingen van oordeel dat[gedaagde] onvoldoende heeft gesteld voor de conclusie dat de levering is geschied krachtens een geldige titel. Die overwegingen komen er kort gezegd op neer dat (i) er weliswaar sprake is van een koopovereenkomst tussen[gedaagde] en [man x] die betrekking heeft op de vloerplaten, maar dat die titel alleen niet voldoende is, en dat (ii)[gedaagde] de overige door haar gestelde titels onvoldoende heeft onderbouwd.
3.14.1.
Het standpunt van[gedaagde] dat de koopovereenkomst tussen haar en [man x] de geldige titel oplevert, kan op zichzelf niet worden gevolgd. Weliswaar staat vast dat er sprake is van een koopovereenkomst tussen[gedaagde] en [man x] die betrekking heeft op de vloerplaten, maar die koopovereenkomst alleen is niet voldoende voor een geldige titel voor de levering van de vloerplaten door [eiseres] aan[gedaagde] .
3.14.2.
Voor een volledige (samengestelde) titel zou nodig zijn dat er naast de titel in de verhouding tussen[gedaagde] en [man x] sprake is van een geldige titel in de verhouding tussen [eiseres] en [man x].[gedaagde] heeft gesteld dat er een overeenkomst tussen [eiseres] en [man x] tot stand is gekomen (vgl. conclusie van antwoord, punt 12 en 13). Die – door [eiseres] betwiste – stelling kan echter niet worden gegrond op de vaststaande feiten en de door[gedaagde] gestelde feiten. Vast staat dat [man x] zich bij de verstrekking van de opdrachten aan [eiseres] voordeed als een vertegenwoordiger van [besloten vennootschap]. De door de verklaringen van [eiseres] geopenbaarde wil van [eiseres] waren derhalve gericht om een overeenkomst met [besloten vennootschap] – en niet met [man x] op eigen naam – tot stand te brengen, zoals ook blijkt uit de onder b) in rechtsoverweging 3.1 vermelde opdrachtbevestiging aan [besloten vennootschap]. De aanvaarding door [eiseres] van de door [man x] gegeven opdracht leidt derhalve niet tot een totstandkoming van een overeenkomst tussen [eiseres] en [man x].
3.14.3.
[gedaagde] heeft in punt 9 van haar akte ten behoeve van de comparitie gesteld dat “niet [geldt] dat de koopovereenkomst tussen[gedaagde] en [besloten vennootschap], vertegenwoordigd door [man x], niet rechtsgeldig tot stand is gekomen”. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat zij luidt dat er sprake is van een koopovereenkomst tussen[gedaagde] en [besloten vennootschap]. Deze stelling is evenwel onvoldoende onderbouwd, mede in aanmerking genomen dat[gedaagde] op andere plaatsen het standpunt heeft ingenomen dat er sprake is van een koopovereenkomst tussen[gedaagde] en [man x] zelf en dat dat standpunt steun vindt in de vaststaande feiten.
Nog los daarvan, zelfs als ervan wordt uitgegaan dat sprake is van een koopovereenkomst tussen[gedaagde] en [besloten vennootschap], is die koopovereenkomst alleen niet voldoende voor een geldige titel voor de levering van de vloerplaten door [eiseres] aan[gedaagde] . Daarvoor zou nodig zijn dat er daarnaast sprake is van een geldige titel in de verhouding tussen [eiseres] en [besloten vennootschap]. Zo[gedaagde] al begrepen moet worden dat zij stelt dat er een overeenkomst tussen [eiseres] en [besloten vennootschap] tot stand is gekomen (vgl. akte ten behoeve van comparitie, punt 7 en 8), geldt het volgende. [eiseres] heeft deze stelling gemotiveerd betwist door aan te voeren dat [man x] niet bevoegd was om in naam van [besloten vennootschap] rechtshandelingen te verrichten. Dit laatste aangevoerde (rechts)feit staat vast, nu het door[gedaagde] niet (voldoende) is weersproken. Dit brengt in beginsel mee dat de afspraken die tussen [eiseres] en [man x] zijn gemaakt geen (koop)overeenkomst tussen [eiseres] en [besloten vennootschap] tot stand hebben gebracht. Dit laatste kan gelet op het bepaalde in art. 3:61 lid 2 BW anders zijn indien de wederpartij op grond van een verklaring of gedraging van die ander heeft aangenomen en onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend.[gedaagde] beroept zich op deze bepaling. De rechtbank volgt[gedaagde] niet hierin, reeds omdat een derde – in dit geval[gedaagde] – zich niet op de bescherming van art. 3:61 lid 2 BW kan beroepen. De (mogelijke) bescherming ziet immers op de wederpartij – i.c. [eiseres] –, die ervan kan afzien zich daarop te beroepen.
3.14.4.
De conclusie is dat de levering door [eiseres] aan[gedaagde] een geldige titel ontbeert. Dit betekent, gelet op art. 3:84 lid 1 BW, dat de levering in beginsel niet heeft geleid tot een rechtsgeldige overdracht van de eigendom van de 594 vloerplaten. De volgende vraag is dan of[gedaagde] een beroep kan doen op rechtsbescherming op de grond dat zij – naar[gedaagde] stelt – te goeder trouw was.
Kan[gedaagde] een beroep doen op rechtsbescherming op grond van artikel 3:86 BW?
3.15.
[gedaagde] neemt het standpunt in dat indien komt vast te staan dat niet voldaan wordt aan de in art. 3:84 BW gestelde voorwaarden voor een geldige eigendomsoverdracht, zij op grond van art. 3:86 BW beschermd wordt omdat ze te goeder trouw was. Dit standpunt kan in dit geval niet worden gevolgd reeds om de volgende reden. Art. 3:86 BW voorziet in rechtsbescherming voor de verkrijger voor het geval dat de levering lijdt aan een bevoegdheidsgebrek (en de verkrijger te goeder trouw is). Het artikel voorziet niet in rechtsbescherming voor het geval de levering lijdt aan een titelgebrek, zoals hier aan de orde is.
Kan[gedaagde] anderszins een beroep doen op rechtsbescherming voor te goeder trouw?
3.16.
[gedaagde] heeft telkenmale benadrukt dat zij te goeder trouw was en dat zij daarom rechtsbescherming verdient. De vraag rijst of[gedaagde] op een andere grond dan rechtstreeks op art. 3:86 BW (mogelijk) een beroep kan doen op rechtsbescherming. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
3.16.1.
Indien de situatie zich had voorgedaan dat [eiseres] de vloerplaten eerst aan [man x] zou hebben geleverd en [man x] daarna de vloerplaten had geleverd aan[gedaagde] (hierna: de vergelijkingssituatie), dan zou[gedaagde] wel een beroep kunnen doen op rechtsbescherming op grond van art. 3:86 BW indien zij te goeder trouw was. In die situatie was er immers sprake geweest van een levering door [man x] aan[gedaagde] krachtens een geldige titel (te weten de koopovereenkomst tussen [man x] en[gedaagde] ). Het leveringsgebrek zou dan alleen gelegen zijn in de onbevoegdheid van [man x], waartegen art. 3:86 BW mogelijk bescherming biedt voor de verkrijger ([gedaagde] ). Het enige (juridische) verschil tussen de zich hier voordoende situatie en de vergelijkingssituatie, is dat in eerste geval sprake is van een rechtstreekse levering door [eiseres] aan[gedaagde] terwijl in het tweede geval sprake is van twee opeenvolgende leveringen ([eiseres] aan [man x], en [man x] aan[gedaagde] ). Ook zuiver feitelijk kunnen de situaties zeer dicht tegen elkaar liggen. Indien in het onderhavige geval bij de aflevering op het terrein van[gedaagde] niet[gedaagde] maar [man x] de vloerplaten in ontvangst had genomen als verkrijger, en [man x] daarna het bezit had overgedragen aan[gedaagde] , zou sprake zijn geweest van twee opeenvolgende leveringen.
De rechtbank acht geen goede rechtvaardiging aanwezig indien in de zich hier voordoende situatie[gedaagde] geen beroep zou kunnen doen op rechtsbescherming terwijl in de vergelijkingssituatie dat wel het geval is. Bezien vanuit het systeem van de wet en de gedachte achter art. 3:86 BW (rechtsbescherming) vormt het voornoemde verschil (rechtstreekse levering versus twee opeenvolgende leveringen) geen overtuigende rechtvaardiging, en – samenhangend – valt niet in te zien waarom in de zich hier voordoende situatie geen beroep op rechtsbescherming zou kunnen worden gedaan. De rechtbank constateert dat ook in de literatuur is aangevoerd dat het verschil in rechtsbescherming tussen beide situaties niet althans moeilijk te rechtvaardigen is (zie bijv. S.E. Bartels,
De titel van overdacht in driepartijenverhoudingen, proefschrift, Boom juridische uitgevers 2004, en A.S. Hartkamp, ‘De samengestelde overdrachtstitel en zijn manco’s,
WPNR2004/6596, m.n. onderdeel 8-12).
Dan rijst de vraag of het aan de rechter is om hiervoor een oplossing te geven. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Zij neemt daarbij in aanmerking (i) dat er geen aanwijzingen in de parlementaire geschiedenis zijn dat bij de totstandkoming van afdeling 2 van titel 4 van Boek 3 BW, in het bijzonder van art. 3:84 en 3:86 BW, een (driepartijen)situatie als de onderhavige onder ogen is gezien, (ii) dat een oplossing gegeven kan worden die past in het systeem van de wet, en (iii) dat een met die oplossing vergelijkbare oplossing door de wetgever tijdens de parlementaire geschiedenis is geopperd met betrekking tot een andere, maar tot op zekere hoogte vergelijkbare kwestie (MvA II Inv. en Nota II Inv. te vinden in
PG Inv. Boek 3, p. 1258-1259). De bedoelde oplossing betreft analogische toepassing van art. 3:86 BW en wel op een wijze beschreven in rechtsoverweging 3.17 hierna.
3.16.2.
De rechtbank constateert dat[gedaagde] zich niet expliciet op analogische toepassing van art. 3:86 BW heeft beroepen. Gelet op hetgeen[gedaagde] als feitelijke stellingen naar voren heeft gebracht en zij zich wel in zijn algemeenheid steeds op haar tegoedertrouwheid heeft beroepen, zal de rechtbank (niettemin) – zo nodig met ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden – beoordelen of[gedaagde] te goeder trouw is. De rechtbank merkt verder op dat een analogische toepassing van art. 3:86 BW weliswaar niet expliciet onderwerp van debat is geweest tussen partijen, maar dat de rechtbank tot voornoemde beoordeling kan overgaan omdat het beginsel van hoor- en wederhoor jegens [eiseres] voldoende in acht is genomen. De beoordeling richt zich immers op de vraag of[gedaagde] te goeder trouw was, waarover partijen uitgebreid hebben gedebatteerd.
Was[gedaagde] te goeder trouw?
3.17.
Bij rechtstreekse toepassing van art. 3:86 BW betreft de vraag naar de goede trouw de vraag of de verkrijger de vervreemder voor beschikkingsbevoegd – dat wil zeggen voor rechthebbende – hield en mocht houden, of anders gezegd (vgl. art. 3:11 BW en HR 4 april 1986,
NJ1986/810) of de verkrijger niet wist noch behoorde te weten dat de vervreemder beschikkingsonbevoegd was. Indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven, kan er op de verkrijger de plicht rusten een onderzoek in te stellen naar de beschikkingsbevoegdheid van de vervreemder.
Bij een analogische toepassing van art. 3:86 BW zoals in de onderhavige situatie kan het object van de goedetrouwvraag niet dezelfde zijn, nu immers de vervreemder wel beschikkingsbevoegd is. Aangezien het gebrek hier zit in de afwezigheid van een titel in de relatie [eiseres] – [man x] en dat gebrek had meegebracht dat indien wel via [man x] was geleverd [man x] beschikkingsonbevoegd was geweest, ligt het in de rede dat de goedetrouwvraag in de onderhavige situatie zich richt op de vraag of[gedaagde] niet wist noch behoorde te weten dat een titel in de relatie [eiseres] – [man x] ontbrak. Daarbij kan ook van belang zijn of[gedaagde] nader onderzoek naar de relatie tussen [eiseres] en [man x] had dienen te verrichten.
Op[gedaagde] rust de plicht om feiten te stellen die de conclusie rechtvaardigen dat zij te goeder trouw was in vorenbedoelde zin. Het tijdstip waarnaar dit beoordeeld dient te worden, is het moment van verkrijging door[gedaagde] . Is – mede in het licht van het verweer – voldoende gesteld, dan rust op [eiseres] de bewijslast dat de gestelde feiten onjuist zijn (MvA II Inv. te vinden in
PG Inv. Boek 3, p. 1214).
3.17.1.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij te goeder trouw was in de kern het volgende gesteld (mede in reactie op hetgeen [eiseres] daartegen aanvoert):
  • De onder a) in rechtsoverweging 3.1 weergegeven voorgeschiedenis;
  • [gedaagde] heeft de advertentie van [man x] gezien op een plaats op internet waar veel (bouw)materialen worden aangeboden;
  • [gedaagde] heeft uitgebreid (telefonisch) contact gehad met [man x] en [man x] is ook op het bedrijf van[gedaagde] geweest;
  • [gedaagde] ging er bij de koop van uit dat het om afgekeurde nieuwe platen ging;
  • De overeengekomen prijs – € 19.000 voor de 594 vloerplaten – was niet ongebruikelijk nu het om afgekeurde nieuwe platen ging. Bovendien heeft[gedaagde] bij haar zoektocht op internet naar tweedehandsplaten meerdere vergelijkbare aanbiedingen gezien.
  • Het KOMO keurmerk heeft[gedaagde] bij aflevering niet gezien en overigens is[gedaagde] niet bekend met dat keurmerk.
  • Dat op de pakbonnen van [eiseres] [besloten vennootschap] als koper van de platen vermeld stond, was niet vreemd. [man x] had[gedaagde] verteld dat [besloten vennootschap] familie was en hem had geholpen met zijn bedrijf. Bovendien moesten de eerste betalingen worden verricht aan [naam].
3.17.2.
[eiseres] heeft in het kader van haar betwisting dat[gedaagde] te goeder trouw was het volgende aangevoerd:
  • Op de pakbonnen staat als adressant [besloten vennootschap] Groep BV, terwijl[gedaagde] van [man x] heeft gekocht;
  • [gedaagde] kon bij aflevering constateren dat het om splinternieuwe platen ging, terwijl [man x] haar had gemeld dat het om “2e keus”-vloerplaten ging;
  • De vloerplaten waren voorzien van stickers met het KOMO-keurmerk;
  • De prijs voor de vloerplaten was, mede erop gelet dat zowel de vervoerkosten als de legkosten ongeveer € 10,00 per vloerplaat zijn, een fractie van wat gebruikelijk is voor dergelijke platen;
  • Dat [gedaagde] aan Nobels heeft verklaard verrast te zijn dat[gedaagde] voor een lage prijs nieuwe vloerplaten met een KOMO-keurmerk ontving;
  • Dat[gedaagde] nadien is gaan handelen in de vloerplaten.
3.17.3.
De rechtbank is van oordeel dat, mede in het licht van hetgeen overigens vaststaat of is gesteld,[gedaagde] voldaan heeft aan haar stelplicht. Zij overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank kent vooral gewicht toe aan de volgende omstandigheden. Daarbij is van belang dat in het betoog van[gedaagde] besloten ligt de – niet door [eiseres] weersproken – stelling dat [man x] aan[gedaagde] heeft voorgehouden dat de vloerplaten van een derde (en niet van hemzelf) afkomstig waren.
De eerste (vaststaande) omstandigheid is dát [eiseres] de 594 vloerplaten bij[gedaagde] heeft afgeleverd. Dat [man x] het gedaan kreeg – in lijn met hetgeen [man x] aan[gedaagde] had gemeld – dat een derde partij de vloerplaten afleverde bij[gedaagde] , is een omstandigheid die eraan bijdraagt dat[gedaagde] redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de levering voortvloeide uit een geldige rechtsverhouding tussen die derde en [man x]. De rechtbank kent aan deze omstandigheid veel gewicht toe, aangezien vanuit het perspectief van[gedaagde] de derde partij waarvan [man x] had gesteld dat de vloerplaten daarvan afkomstig waren, zichtbaar meewerkte aan de levering.
De tweede omstandigheid betreft de pakbonnen van [eiseres]. Daarop staat onder afleveradres niet alleen de naam ‘Fa [gedaagde]’, maar ook [man x]. Ook dat is een omstandigheid die eraan bijdraagt dat[gedaagde] in de mening mocht verkeren dat er een geldige rechtsverhouding tussen de leverancier en [man x] was. Daarbij verdient opmerking dat [eiseres] ter comparitie heeft verklaard dat het gebruikelijk is dat de contactpersoon – hier: [man x] – op de pakbon staat vermeld. Het feit dat op de pakbonnen als adressant “[besloten vennootschap]” dan wel “[besloten vennootschap 1]” staat (zie d) onder rechtsoverweging 3.1), zou op zichzelf wel een contra-indicatie kunnen zijn. Vast staat evenwel dat [man x] aan[gedaagde] had verzocht om de betalingen te verrichten aan “[naam]”. Die naam komt weliswaar niet helemaal overeen met die op de pakbonnen maar lijkt er wel zodanig op dat – mede in het licht van de andere omstandigheden – niet gezegd kan worden dat voormeld feit tot zodanige twijfel bij[gedaagde] had moeten leiden dat zij nader onderzoek had dienen te verrichten.
Verder kent de rechtbank belang toe aan het vaststaande feit dat[gedaagde] per bank [man x] heeft betaald voor de vloerplaten. Daaraan wordt in die zin belang gehecht dat[gedaagde] in zoverre transparant heeft gehandeld en het derhalve niet zo is dat afgesproken was dat[gedaagde] de vloerplaten contant zou betalen, hetgeen een contra-indicatie voor goede trouw had kunnen zijn.
3.17.4.
Voorts heeft[gedaagde] voldoende gesteld tegenover de door [eiseres] aangevoerde mogelijke contra-indicaties.
Zo is van belang de stelling van[gedaagde] dat zij ervan uitging – nu [man x] dat haar had gemeld – dat het om afgekeurde nieuwe platen ging. [eiseres] heeft weliswaar aangevoerd dat[gedaagde] had gezien en/of had verklaard verbaasd te zijn geweest en/of had kunnen zien dat de vloerplaten nieuw waren, maar heeft niet bestreden de stelling van[gedaagde] dat [man x] aan haar had gemeld dat de platen nieuwe, maar afgekeurde platen waren. Dit betekent dat van de juistheid van die laatste stelling dient te worden uitgegaan. Als vaststaand kan derhalve worden aangemerkt dat[gedaagde] in elk geval vóór de levering ervan uitging dat de platen nieuwe, maar afgekeurde platen waren.
[gedaagde] heeft gesteld dat juist omdat zij ervan uitging dat het om afgekeurde platen ging, een bedrag van ongeveer € 30,00 (incl. BTW) aannemelijk is (zie bijv. conclusie van antwoord, onderdeel 15). Hiermee is voldoende gesteld in het licht van het verweer van [eiseres] dat[gedaagde] gelet op de prijs niet te goeder trouw is.
Zoals hiervoor overwogen staat vast dat[gedaagde] in elk geval vóór de levering ervan uitging dat de platen nieuwe, maar afgekeurde platen waren. [gedaagde] heeft gesteld dat zij ook bij de aflevering ervan uitging dat sprake was van afgekeurde platen. [gedaagde] heeft tegenover het verweer van [eiseres] op dit punt voldoende gesteld.[gedaagde] ontkent dat [gedaagde] tijdens het onder n) bij 3.1 vermelde telefoongesprek aan Nobel heeft verklaard verrast te zijn dat de vloerplaten nieuw waren. Met betrekking tot het verweer betreffende het KOMO-keurmerk heeft te gelden dat de stelling van[gedaagde] dat zij de sticker met het KOMO-keurmerk wel heeft gezien maar niet heeft bekeken, op zichzelf niet afdoende is, omdat het niet-bekijken voor haar risico komt. Evenwel is de stelling van[gedaagde] dat zij niet bekend is met het KOMO-keurmerk (conclusie van antwoord, onderdeel 15) wel voldoende om aan haar stelplicht te voldoen.
3.17.5.
De vraag rijst dan of [eiseres] toegelaten dient te worden tot bewijslevering dat een of meer van de stellingen van[gedaagde] onjuist zijn. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
Ten eerste staan de onder rechtsoverweging 3.17.3 vermelde omstandigheden, die naar het oordeel van de rechtbank zwaar wegen, immers vast.
Verder geldt dat hetgeen [eiseres] feitelijk – te weten de productieprijs en verkoopprijzen van nieuwe platen en prijzen van tweedehandsplaten – heeft aangevoerd ter motivering van haar betwisting van het standpunt van[gedaagde] dat de door haar met [man x] overeengekomen prijs geen aanleiding gaf – en ook niet had moeten geven – om onderzoek te verrichten, onvoldoende is. Ook indien die feiten bewezen worden, doen die feiten namelijk onvoldoende af aan het standpunt van[gedaagde] . Het door [eiseres] aangevoerde verschil tussen enerzijds de verkoopprijs althans de productieprijs van een nieuwe plaat en anderzijds de prijs die[gedaagde] diende te betalen, kan niet bijdragen aan de conclusie dat[gedaagde] onderzoek had moeten verrichten. Daarbij is van belang dat de aangevoerde verkoopprijs en de productieprijs de prijzen van
nieuweplaten zijn, terwijl vaststaat dat[gedaagde] ervan uitging – in elk geval tot vóór de levering – dat sprake was van
afgekeurdeplaten. Anders gezegd: dat de prijs voor afgekeurde platen (substantieel) lager is dan de prijs voor nieuwe platen, is niet vreemd en noopt derhalve niet tot onderzoek. Voor het door [eiseres] aangevoerde verschil tussen de door[gedaagde] betaalde prijs en de prijzen voor tweedehands/gebruikte platen geldt hetzelfde. Tweedehands/gebruikte platen zijn immers niet zonder meer vergelijkbaar met afgekeurde platen onder andere gelet op – naar[gedaagde] onweersproken heeft gesteld – het door[gedaagde] beoogde gebruik en de in dat kader door [man x] toegezegde kwaliteit (vgl. comparitie van antwoord, punt 6). Ook de stelling van [eiseres] dat de door[gedaagde] betaalde prijs effectief neerkomt – na aftrek van de vervoerkosten en de legkosten – op ongeveer € 10,00 per vloerplaat, is onvoldoende. Ook indien dat feit bewezen wordt, leidt het niet tot de conclusie dat[gedaagde] onderzoek had moeten verrichten. Daarbij is van belang dat, in aanmerking genomen dat[gedaagde] dacht dat het om afgekeurde platen ging, [eiseres] onvoldoende gemotiveerd heeft waarom een prijs van € 10,00 per vloerplaat zodanig laag is voor afgekeurde platen met de kwaliteit die [man x] had toegezegd in verband met het door[gedaagde] beoogde gebruik, dat[gedaagde] daarin aanleiding had moeten vinden om onderzoek te verrichten. De latere omstandigheid dat[gedaagde] vloerplaten heeft bijbesteld en vervolgens heeft doorverkocht is onvoldoende als nadere motivering. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat toen de 594 vloerplaten inmiddels geleverd waren en dus de in rechtsoverweging 3.17.4 vermelde zwaarwegende omstandigheden zich hadden voorgedaan. Tot slot, de rechtbank heeft voor haar oordeel dat [eiseres] niet wordt toegelaten tot (tegendeel)bewijslevering op dit punt meegewogen dat[gedaagde] haar standpunt dat de overeengekomen prijs geen aanleiding gaf tot onderzoek, nu het om afgekeurde platen ging, reeds in haar conclusie van antwoord had ingenomen. In aanmerking genomen dat [eiseres] zelf afgekeurde vloerplaten aan bijvoorbeeld boerenbedrijven verkoopt (naar zij ter comparitie heeft verklaard), had het op de weg van [eiseres] gelegen aan te voeren wat prijzen zijn voor afgekeurde vloerplaten.
Ook met betrekking tot de stelling van[gedaagde] dat zij ook bij de aflevering nog ervan uitging dat sprake was van afgekeurde platen, is er onvoldoende aanleiding voor (tegendeel)bewijslevering door [eiseres]. [eiseres] heeft tegen de stelling ten eerste aangevoerd dat tijdens het onder n) bij rechtsoverweging 3.1 vermelde telefoongesprek [gedaagde] aan Nobel heeft verklaard verrast te zijn dat de vloerplaten nieuw waren en er een sticker met het KOMO-keurmerk op zat. Zelfs indien zou komen vast te staan dat [gedaagde] dat verklaard heeft, legt dat onvoldoende gewicht in de schaal voor het oordeel dat[gedaagde] niet te goeder trouw was. Daarbij is van belang enerzijds dat die verklaring niet ondubbelzinnig is en anderzijds de in rechtsoverweging 3.17.3 vermelde zwaarwegende omstandigheden. Ten tweede heeft [eiseres] erop gewezen dat op elk van de vloerplaten een sticker met het KOMO-keurmerk zat. Dit verweer van [eiseres] is evenwel onvoldoende nader gemotiveerd tegenover de – reeds bij conclusie van antwoord aangevoerde – stelling van[gedaagde] dat zij niet met het KOMO-keurmerk bekend was. Het had op de weg van [eiseres] gelegen nader te motiveren dat de sticker zodanig duidelijk is dat – gegeven de omstandigheden van dit geval – ook een niet-ingewijde zoals[gedaagde] had moeten beseffen dat de platen niet nieuwe afgekeurde platen betroffen maar nieuwe goedgekeurde platen waren. Daarbij komt nog dat dat dit besef zodanig zwaar moet wegen dat het zou opwegen tegen de onder rechtsoverweging 3.17.3 vermelde zwaarwegende omstandigheden. [eiseres] heeft evenwel die nadere motivering niet gegeven; zij heeft bijvoorbeeld niet uiteengezet hoe de sticker eruit ziet. De beschrijving door [eiseres] ter comparitie hoe intern de gang van zaken is (blauwe stip bij afgekeurde plaat; sticker bij goedgekeurde plaat), kan niet als de bedoelde motivering gelden, nu daaruit niet volgt wat een niet-ingewijde op basis van de sticker had kunnen begrijpen.
3.17.6.
Uit het voorgaande volgt dat[gedaagde] te goeder trouw was. Dit brengt mee dat de levering van de 594 vloerplaten heeft geresulteerd in een eigendomsoverdracht van de vloerplaten aan[gedaagde] .
Conclusie wat betreft de vordering tot schadevergoeding op de primaire grondslag en wat betreft de gevorderde verklaring voor recht
3.18.
Het voorgaande brengt mee dat de gevorderde schadevergoeding niet kan worden toewezen op de primaire grondslag van onrechtmatige daad, aangezien daaraan ten grondslag was gelegd dat ook na de levering [eiseres] nog de eigendom van de 594 vloerplaten had. Voorts volgt uit het voorgaande dat de gevorderde verklaring van recht moet worden afgewezen.
De vordering tot schadevergoeding op de subsidiaire grondslag
3.19.
[eiseres] heeft aan haar vordering tot schadevergoeding subsidiair ten grondslag gelegd de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. Ook op deze grondslag dient de vordering te worden afgewezen. Zo al sprake is van een verrijking door[gedaagde] ten koste van [eiseres], is onvoldoende gesteld dat de verrijking ongerechtvaardigd was, in aanmerking genomen dat[gedaagde] door de levering van de 594 vloerplaten eigenaar is geworden van die vloerplaten (zie rechtsoverweging 3.17.6) en vaststaat dat zij voor die vloerplaten aan [man x] heeft betaald.
De vijfde vordering: schadevergoeding in verband met de doorverkoop van 396 vloerplaten
3.20.
De vijfde vordering van [eiseres] tot betaling van € 31.903,82 dient te worden afgewezen. In aanmerking genomen dat (i) [eiseres] geen hoofdelijke veroordeling van[gedaagde] tot schadevergoeding heeft gevorderd, en dat (ii) vaststaat dat [man z] is veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 31.903,82 aan schadevergoeding, heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd gesteld dat zij schade heeft geleden. Reeds hierom kan niet worden geconcludeerd dat[gedaagde] schade dient te vergoeden. In het midden kan blijven zowel (a) of[gedaagde] , door de 396 vloerplaten aan [bestuurder] door te verkopen, een onrechtmatige daad jegens [eiseres] heeft gepleegd, als (b) of sprake is van ongerechtvaardigde verrijking door[gedaagde] ten koste van [eiseres]. Voorts kan in het midden blijven of de vordering (ook) afgewezen moet worden op de grond dat het gevorderde te onbepaald is met name op het punt van de voorwaarde dat van [man z] geen vergoeding kan worden verkregen.
Proceskosten
3.21.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van[gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 1.836,00
- salaris advocaat
2.842,00(2 punten × tarief € 1.421,00)
Totaal € 4.678,00
in reconventie
3.22.
[gedaagde] legt aan haar vordering ten grondslag dat[gedaagde] (immateriële) schade heeft geleden als gevolg van de dagvaardingen van haar en [man z] door [eiseres]. De dagvaarding van[gedaagde] middenin de zomervakantie heeft de vakantie van [gedaagde] verpest.[gedaagde] wordt in de dagvaardingen weggezet als ‘oplichter’. De schade bestaat uit de aantasting van[gedaagde] en de heer [gedaagde] in de eer en goede naam, verminderde klandizie en de inkomstenderving van[gedaagde] door de vele tijd die[gedaagde] in de procedure heeft moeten steken.
3.23.
Het verweer van [eiseres] luidt, samengevat, als volgt. Het is niet verboden een dagvaarding te betekenen aan een gedaagde als de directeur ervan op vakantie is.[gedaagde] is niet weggezet als een oplichter. Er is geen sprake van schade aan de zijde van [gedaagde]. Zo er schade is, is die niet het gevolg van handelen van [eiseres].
3.24.
De rechtbank is van oordeel dat[gedaagde] niet aan haar stelplicht heeft voldaan. De enkele omstandigheid dat de dagvaarding in de zomervakantie is betekend, maakt niet dat sprake is van een onrechtmatig handelen. Verder had[gedaagde] tegenover de betwisting door [eiseres] haar stelling dat zij door [eiseres] is weggezet als oplichter nader dienen te onderbouwen. Daarnaast is onvoldoende onderbouwd dat er schade is. De vordering van[gedaagde] wordt derhalve afgewezen.
3.25.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. In aanmerking genomen dat gelet op de samenhang met de vordering in conventie er aanleiding is om de kosten op de helft van de gebruikelijke kosten te begroten, worden de kosten aan de zijde van [eiseres] begroot op:
- salaris advocaat
384,00(2 punten × ½ × tarief € 384,00)
Totaal € 384,00

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
wijst het gevorderde af;
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van[gedaagde] tot op heden begroot op € 4.678,00;
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling in dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad;
in reconventie
4.4.
wijst het gevorderde af;
4.5.
veroordeelt[gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 384,00;
4.6.
verklaart de proceskostenveroordeling in dit vonnis in reconventie uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Pauwels en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2014.