In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 juli 2014 een beschikking gegeven in een deelgeschilprocedure. Verzoeker, vertegenwoordigd door advocaten mr. M.J. de Witte en mr. R. Hebly, heeft de rechtbank verzocht te oordelen over de aansprakelijkheid van de verweerster, de Confederatie van de Vlaamse en Nederlandse Provincie van de Congregatie van de Priesters van het Heilig Hart van Jezus, voor schade als gevolg van seksueel en fysiek misbruik. De verweerster, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.P. Baetens, heeft verweer gevoerd en onder andere gesteld dat het geschil niet geschikt is voor een deelgeschilprocedure en dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker eerder een vergoeding van € 25.000 heeft ontvangen in een bijzondere kerkrechtelijke procedure. De verweerster heeft erop gewezen dat er ook voor slachtoffers van fysiek misbruik een soortgelijke procedure bestaat, waarbij de verjaring van de vordering geen rol speelt. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat er redenen zijn om de deelgeschilprocedure om te zetten naar een bodemprocedure, aangezien het verzoek in wezen gelijk is aan een eis in een dagvaardingsprocedure. Beide partijen hebben ingestemd met deze omzetting.
De rechtbank heeft besloten dat de procedure zal worden voortgezet volgens de regels van de dagvaardingsprocedure en heeft bepaald dat de zaak op de rol van 20 augustus 2014 zal worden geplaatst voor het nemen van een akte waarin verzoeker zijn verzoekschrift kan aanpassen aan de formele eisen van een dagvaarding. Deze beschikking is openbaar uitgesproken door mr. Schoenmakers.