4.3Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Onder 3.3.2.3 is al geschetst hoe het strafrechtelijk onderzoek tegen onder andere [bedrijf 13], [bedrijf 18], [bedrijf 5], [bedrijf 2], [bedrijf 15] en de daaraan gelieerde natuurlijke personen, onder wie verdachte, is gestart. Naar aanleiding van genoemde aangiften van DNB Bank van 11 november 2002, de AFM van 5 februari 2003 en de PVK van 9 januari 2003 ontstond een verdenking jegens voornoemde rechtspersonen en daaraan gelieerde natuurlijke personen van overtreding van in elk geval de Wtk 1992 en de Wte 1995. Naar aanleiding van deze aangiften zijn getuigen gehoord, zijn bankbescheiden gevorderd en heeft op 10 februari 2004 een doorzoeking plaatsgevonden, waarbij administratie in beslag is genomen. Vervolgens is op 23 juli 2004 door de AFM aangifte gedaan tegen [bedrijf 18] en haar bestuurders, onder wie verdachte.
Feit 1
Onder dit feit wordt verdachte verweten dat hij opzettelijk artikel 82, eerste lid, van de Wtk 1992 heeft overtreden, in die zin dat hij, al dan niet met anderen, door middel van de rechtspersonen [bedrijf 18], [bedrijf 5], [bedrijf 2] en [bedrijf 13] opzettelijk bedrijfsmatig al dan niet opvorderbare gelden heeft aangetrokken, ter beschikking heeft gekregen en/of ter beschikking heeft gehad dan wel dat hij daarbij heeft bemiddeld. Subsidiair wordt verdachte verweten dat hij als feitelijk leidinggevende van genoemde rechtspersonen dit misdrijf heeft begaan.
-
Ten aanzien van [bedrijf 18]
De rechtspersoon [bedrijf 18] (hierna: [bedrijf 18]) is opgericht op 26 oktober 1999 en statutair gevestigd in[plaats 2]. [bedrijf 18] is feitelijk gevestigd in Breda aan de [straatnaam]. De bedrijfsomschrijving luidt: “het bemiddelen bij financieringen en participaties en het verstrekken van managementadvies in het verlengde hiervan, alsmede het beleggen van middelen.”
Bestuurders van [bedrijf 18] zijn [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] (met als bestuurders [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4]) en [bedrijf 19] (met als bestuurder: [verdachte]).Laatstgenoemde BV’s zijn eveneens gevestigd aan het adres van [bedrijf 18] in Breda.
Op 10 februari 2004 heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het kantooradres aan de [straatnaam] in Breda, waarbij administratie in beslag is genomen. Uit onderzoek van de administratie bleek dat door [bedrijf 18] effecten zijn uitgegeven, te weten [bedrijf 6], [bedrijf 8], [bedrijf 20], [bedrijf 21] en [bedrijf 22].Dit blijkt uit de zich in het dossier bevindende certificaatgegevens dan wel deelname-formulieren, te weten:
1. Certificaatgegevens [bedrijf 6] op naam van deelnemers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 26], ten bedrage van fl. 15.000,=, ontvangstdatum 7 juli 2001, looptijd 5 jaar; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
2. Deelnameformulier [bedrijf 6] d.d. 4 december 2000 op naam van deelnemer [slachtoffer 2], ten bedrage van fl. 60.000,=, looptijd 36 maanden; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
3. Certificaatgegevens [bedrijf 8] op naam van deelnemers [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], ten bedrage van € 18.157,=, ontvangstdatum 21 december 2002, looptijd 5 jaar; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
4. Certificaatgegevens [bedrijf 6] op naam van deelnemer [slachtoffer 5], ten bedrage van fl. 13.613,41, ontvangstdatum 30 november 2000, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
5. Certificaatgegevens [bedrijf 6] op naam van deelnemer [slachtoffer 6], ten bedrage van fl. 25.000,=, ontvangstdatum 13 februari 2001, looptijd 1 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
6. Certificaatgegevens [bedrijf 6] op naam van deelnemers [slachtoffer 7] en [slachtoffer 8], ten bedrage van € 6.806,70, ontvangstdatum 21 november 2001, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
7. Certificaatgegevens [bedrijf 6] op naam van deelnemer [slachtoffer 7], ten bedrage van fl. 20.000,=, ontvangstdatum 15 maart 2001, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
8. Certificaatgegevens [bedrijf 6] op naam van deelnemers [slachtoffer 9] en [slachtoffer 10], ten bedrage van € 9.075,60, ontvangstdatum 10 juli 2001, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
9. Certificaatgegevens [bedrijf 6] op naam van deelnemer [slachtoffer 11], ten bedrage van fl. 25.000,=, ontvangstdatum 24 mei 2001, looptijd 1 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
10. Certificaatgegevens [bedrijf 8] op naam van deelnemer [slachtoffer 12], ten bedrage van € 15.000,=, ontvangstdatum 31 januari 2002, looptijd
5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
11. Certificaatgegevens [bedrijf 8] op naam van deelnemers [slachtoffer 13] en [slachtoffer 14], ten bedrage van € 24.000,=, ontvangstdatum 24 juli 2002, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
12. Certificaatgegevens [bedrijf 8] op naam van deelnemers [slachtoffer 15] en [slachtoffer 16], ten bedrage van € 20.000,=, ontvangstdatum 13 februari 2003, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
13. Certificaatgegevens [bedrijf 10] op naam van deelnemers [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], ten bedrage van € 25.000,=, ontvangstdatum 24 juni 2003, looptijd 5 jaar; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
14. Een ontvangstbevestiging, afkomstig van [bedrijf 18], van deelname aan [bedrijf 21] d.d. 29 oktober 2003, gericht aan deelnemers [naam 8] en [naam 9], met betrekking tot een bedrag van € 30.685,47, looptijd 60 maanden; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
15. Een ontvangstbevestiging, afkomstig van [bedrijf 18], van deelname aan [bedrijf 22] d.d. 30 januari 2004, gericht aan deelnemer [naam 10], met betrekking tot een bedrag van € 35.000,=, looptijd 12 maanden; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004.
De rechtbank stelt vast dat de hiervoor onder 1, 3, 4, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13 genoemde bescheiden zijn ondertekend door verdachten [verdachte] en [medeverdachte 1]. De onder 14 en 15 genoemde ontvangstbevestigingen zijn ondertekend door [medeverdachte 1].
Voorts is bij de doorzoeking op 10 februari 2004 in het kantoorpand in de administratie een overzicht aangetroffen, inhoudende een op alfabet gerangschikt overzicht van personen die een [bedrijf 6], [bedrijf 8] of [bedrijf 8] hebben afgenomen. In dit overzichtis het deelnamebedrag, de datum van deelname, de looptijd en de soort deelname opgenomen. De periode van deelname bestrijkt: 30-11-00 t/m 22-10-2003. De looptijd van de deelname varieert van een paar maanden tot maximaal 5 jaar. Het overzicht vermeldt meer dan 100 personen die een van deze obligaties hebben afgenomen.
Tevens is bij voormelde doorzoeking een prospectus met betrekking tot de [bedrijf 8] aangetroffen.
Deze prospectus van december 2001 vermeldtdat de [bedrijf 8] een door [bedrijf 18] uitgegeven obligatie is. Het is “ontstaan uit de behoeftes welke particuliere investeerders als gevolg van diverse ervaringen in de praktijk van beleggen aan [bedrijf 18] hebben aangegeven”.
Volgens de prospectus is de [bedrijf 8] een obligatie-instrument:
- met een looptijd van 1, 3 of 5 jaar;
- met een basisrente van 12,2 tot 14.4 procent per jaar.
De uitgifte van de obligatie heeft als primair doel het aantrekken door [bedrijf 18] van (werk)kapitaal ten behoeve van deelnemingsprojecten.
Inschrijving, die openstaat tot 30 september 2002, kan uitsluitend plaatsvinden door middel van invulling van daartoe bestemde door [bedrijf 18] verstrekte deelnameformulieren, te verkrijgen via onder andere een schriftelijke aanvraag gericht aan [bedrijf 18], [adres 2]. Achter de prospectus is een deelnameformulier gevoegd. Op dit formulier staat vermeld dat het deelnamebedrag overgemaakt kan worden naar rekeningnummer 67.91.34.360 ten name van [bedrijf 18] te Breda, waarna men een officieel certificaat van de deelnamebevestiging ontvangt. Uitbetaling van de obligatie vindt plaats aan het einde van de looptijd.
Voorts vermeldt de prospectus dat [bedrijf 18] een Nederlandse besloten vennootschap is, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel in[plaats 2]. De directie van [bedrijf 18] wordt gevoerd door 3 personen, te weten [medeverdachte 1], [medeverdachte 4] en [verdachte].
Daarnaast is bij de doorzoeking een concept emissieprospectus met betrekking tot de [bedrijf 6] aangetroffen.De koptekst van dit geschrift vermeldtdat het een versie is van 4 november 2000. De inhoud van dit geschrift komt grotendeels overeen met de tekst van de hierboven genoemde prospectus. Volgens dit geschrift wordt de directie van [bedrijf 18] gevormd door [medeverdachte 1], [medeverdachte 4], [medeverdachte 3] en [verdachte].
Voorts is bij de doorzoeking op een computer een bestand aangetroffen dat is uitgeprint en dat de tekst van de prospectus ten aanzien van de [bedrijf 21] bevat. Deze prospectus zou uitgegeven zijn in september 2003.De inhoud van dit geschriftkomt grotendeels overeen met de tekst van de hierboven genoemde prospectus met betrekking tot de [bedrijf 8]. Volgens dit geschrift wordt het management van [bedrijf 18] gevoerd door [medeverdachte 1], [medeverdachte 4] en [verdachte].
[naam 11]kent de [bedrijf 6]. Hij is middels brochures en verdachte [verdachte] bekend geworden met dit product. Hij verkocht de obligaties in opdracht van Telfin. Iedere particulier kon volgens hem meedoen.
De rechtbank acht, gelet op het bovenstaande, wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 18] middels de vermelde [bedrijf 6] van de in de tenlastelegging genoemde personen en nog andere personen geld heeft aangetrokken en ter beschikking heeft verkregen. Uit de in de prospectussen opgenomen tekst, inhoudende dat het geld wordt aangetrokken als (werk)kapitaal ten behoeve van deelnemingsprojecten, leidt de rechtbank af dat [bedrijf 18] het aangetrokken geld ook ter beschikking heeft gehad gedurende de looptijd van de obligaties.
Nu het aangetrokken geld volgens de inhoud van de genoemde prospectussen in samenhang met de inhoud van de certificaatgegevens op enig moment terugbetaald moet worden, terwijl op voorhand duidelijk is welk nominaal bedrag moet worden terugbetaald en op welke wijze de vergoeding moet worden berekend, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van “op termijn opvorderbare gelden”.
Uit artikel 1 van de Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992 van 10 juli 2002 leidt de rechtbank af dat onder het aantrekken van geld van het publiek moet worden aangemerkt het aantrekken van gelden voor zover dit niet gebeurt binnen een besloten kring en/of van professionele marktpartijen.
De inhoud van genoemde prospectussen en de verklaring van [naam 11] brengt de rechtbank tot de conclusie dat in casu geen sprake is van een besloten kring of van professionele marktpartijen en dat er dus sprake is van aantrekken van gelden van het publiek.
Gelet op het aantal deelnemers aan de obligaties van [bedrijf 18] en de bedrijfsomschrijving van [bedrijf 18] is de rechtbank voorts van oordeel dat sprake is van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden.
Dat de gelden opzettelijk zijn aangetrokken van het publiek blijkt reeds uit de inhoud van de genoemde prospectussen.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door [bedrijf 18] en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van adviseurs, verwerpt de rechtbank dit verweer. In het kader van de vraag of het onder 1 genoemde delict opzettelijk is gepleegd, geldt dat niet is vereist dat verdachte weet of willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat voor het rechtmatig aantrekken van geld een vrijstelling of ontheffing was vereist. Op dat aspect behoeft het opzet niet gericht te zijn geweest. Dat is geen bestanddeel van de delictsomschrijving.
Nu niet is gebleken dat aan [bedrijf 18] op grond van lid 3 van artikel 82 Wtk vrijstelling of ontheffing was verleend, kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat [bedrijf 18] opzettelijk artikel 82, eerste lid, van de Wtk heeft overtreden.
Daarbij oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het aantrekken van geld van het publiek) in redelijkheid aan [bedrijf 18] kan worden toegerekend. Die gedraging valt binnen de bedrijfsomschrijving van [bedrijf 18], nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aantrekken van gelden paste in de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 18] en dienstig was in het door [bedrijf 18] uitgeoefende bedrijf.
De vraag is thans of verdachte in persoon zelfstandig, al dan niet tezamen met anderen, dan wel als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 18] dit delict heeft gepleegd.
Over de rol van verdachte bij genoemde [bedrijf 6] overweegt de rechtbank het volgende.
In het kader van het op de markt brengen van deze obligaties is op 9 september 2003 een overeenkomst gesloten tussen [bedrijf 18] en Uw Financieel Belang (hierna: UFB).Daarin wordt bepaald:
- “dat partijen het initiatief hebben genomen om specifieke obligatiefondsen ([bedrijf 18] fondsen) op de markt te brengen ter belegging in investeringsprojecten, waarbij [bedrijf 18] hiertoe obligaties zal uitgeven”,
- “dat [bedrijf 18] ter zake het beheer op zich neemt en het beleggingsbeleid bepaalt alsmede de administratie over de [bedrijf 18] fondsen zal voeren”.
In deze overeenkomst is voorts vermeld dat de lopende afspraken zoals verwoord in de voorovereenkomst van 13 december 2001 worden voortgezet. De overeenkomst is namens [bedrijf 18] ondertekend door verdachten [verdachte], [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2].
[naam 19] (bestuurder van UFB) heeft in dit kader verklaarddat hij contact had met [verdachte] en [medeverdachte 1] van [bedrijf 18]. UFB heeft obligaties voor [bedrijf 18] op de markt gezet. UFB deed de acquisitie en bood de obligaties aan aan eigen klanten.
Getuige [getuige 2] (eveneens bestuurder van UFB) had volgens eigen zeggencontact met directieleden [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en [verdachte] van [bedrijf 18]. Volgens hem is door [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte] gezegd dat UFB mocht bemiddelen bij de verkoop van produkten van [bedrijf 18] (131).
[verdachte] heeft in een brief van 23 april 2001 aan de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE) erkend dat [bedrijf 18] door middel van aanbieding van een prospectus [bedrijf 6] gelden van derden heeft aangetrokken.
Voorts heeft [verdachte] bij de rechter-commissaris verklaarddat [bedrijf 18] in het begin kantoor hield in[plaats 2] en in 2003 geheel naar Breda is verhuisd. [bedrijf 18] is door hem, [medeverdachte 1], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] opgericht. In 2003 is [medeverdachte 3] afgetreden en daarna was [medeverdachte 1] algemeen directeur, [medeverdachte 2] deed het officemanagement en hijzelf was financieel directeur. Hij deed de productontwikkeling voor [bedrijf 18] en [medeverdachte 1] was in algemene zin bezig met contractuele zaken. Zij waren alle vier verantwoordelijk voor het voldoen aan de regelgeving. Hij diende er zelf voor te zorgen dat alle informatie op de juiste manier in de brochure kwam. Zij ontvingen de eerste helft 2001 een brief van STE waarin stond dat zij zich niet aan regelgeving hielden. Dat klopte ook, want beleggers konden bij hen vanaf 25.000 gulden deelnemen. Zij hebben dit met zijn vieren besproken en aan STE laten weten dat zij voortaan alleen obligaties zouden uitgeven boven 100.000 gulden. Er waren overleggen waarbij alle vier aanwezig waren, waarin zaken van voorgaande periode werden besproken. Er werd binnen het bedrijf niet echt controle uitgeoefend of aan de geldende regelgeving werd voldaan.
[medeverdachte 1] heeft verklaarddat [verdachte], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3] en hijzelf begin 2000 de bestuurders van [bedrijf 18] waren. [medeverdachte 1] hield zich bezig met de beoordeling van financieringsaanvragen en [verdachte] met de productomschrijving en productontwikkeling. Ze waren met zijn allen verantwoordelijk voor het te volgen beleid. Ze hadden eenmaal per 2 weken overleg met elkaar.
[medeverdachte 3] heeft verklaarddat [medeverdachte 1] en [verdachte] de kar trokken bij [bedrijf 18]. Hij was zelf één van de 4 aandeelhouders. [medeverdachte 1] en [verdachte] stelden certificaten van obligaties op. Hij hield zich bezig met commerciële kant. Zij namen echter met z’n vieren een beslissing over het opgestelde obligatiecertificaat. Ze hebben met z’n vieren de prospectus van de [bedrijf 6] geaccordeerd. In het begin ondertekende hij met name de certificaten, daarna deden volgens hem [medeverdachte 1] of [verdachte] dat.
De rechtbank heeft hierboven al eerder vastgesteld dat [verdachte] (samen met [medeverdachte 1]) een aantal certificaatgegevens met betrekking tot [bedrijf 6] heeft ondertekend. Voorts ondertekende hij brieven aan deelnemers van deze obligaties.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, in combinatie met de eerder gedane constatering dat in de prospectussen van [bedrijf 18] werd opgenomen dat verdachte in elk geval samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het management c.q. de directie van [bedrijf 18] vormde, acht de rechtbank genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 18] opzettelijk genoemde gelden van het publiek heeft aangetrokken.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld als bestuurder van [bedrijf 18] en daarbij tevens handelde ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [bedrijf 18]. Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 18].
-
Ten aanzien van [naam 2]
De rechtspersoon [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 3]) is opgericht op 8 maart 1999 en statutair gevestigd in[plaats 2]. [bedrijf 3] was voorheen gevestigd aan de [adres 3] in[plaats 2], maar is vanaf 7-12-2011 gevestigd in Breda aan de [adres 4] en vanaf 1 juni 2002 gevestigd in Breda aan de [straatnaam]. De bedrijfsomschrijving luidt: belegging van middelen en financiering. Bestuurders van [bedrijf 3] zijn verdachte [verdachte] en [medeverdachte 3].
De rechtspersoon [bedrijf 2] is opgericht op 4 juni 1998 en (statutair) gevestigd in[plaats 2] aan de [adres 3].Bestuurders van [bedrijf 2] zijn [bedrijf 23] (met als bestuurder [medeverdachte 3]) en [bedrijf 19]. Ook zijn als medebestuurders opgetreden [bedrijf 24] (van 1-2-1998 tot
5-6-2002) en [bedrijf 25] (van 1-2-1998 tot 4-6-1998).
Bij voormelde doorzoeking op 10 februari 2004 in het kantoorpand aan de [straatnaam]
in Breda zijn in de administratie van [bedrijf 3] 4 ordners (A.2.II.40, A.2.II.41, A.2.II.42 en A.2.II.43) aangetroffen, waarin correspondentie zit van [bedrijf 5] met inleggers van de voorfinanciering [bedrijf 15] Inc en de omzetting van de vordering op [bedrijf 3].Voor in deze ordners is een lijst aangetroffen met 44 namen van inleggers die geld hadden gestort voor deelname in de voorfinanciering [bedrijf 14] Een van die deelnemers is [medeverdachte 5].Deze lijstbevat ook de namen [slachtoffer 19] (2x) en Van Zoggel.
In ordner A.2.II.42 werden de originele deelnameformulieren van [slachtoffer 18] (2 x) en [slachtoffer 19] en in ordner A.2.II.43 werd het originele deelnameformulier van [slachtoffer 20] aangetroffen.Op deze op briefpapier van [bedrijf 2] weergegeven deelnameformulieren, wordt het volgende vermeld:
1. t.a.v. [slachtoffer 18]: een deelnamebedrag van fl. 10.000,=, ondertekend op
3 januari 2000;
2. t.a.v. [slachtoffer 20]: een deelnamebedrag van fl. 100.000,=, ondertekend op 20 april 2000;
3. t.a.v. [slachtoffer 18]: een deelnamebedrag van fl. 3.000, ondertekend op 2 september 2000;
4. t.a.v. [slachtoffer 19]: een deelnamebedrag van fl. 35.000,=, ondertekend op 10 december 1999.
Op alle genoemde deelnameformulieren staat voorgedrukt dat het deelnamebedrag gestort kan worden op het rekeningnummer 64.15.46.572 van [bedrijf 3] onder vermelding van “deelname [bedrijf 14] voorfinanciering”.
In een bij deze administratie aangetroffen brief van [bedrijf 3] van 6 juni 2000 wordt de deelname van voornoemde [medeverdachte 5] in de voorfinanciering van “[bedrijf 15] Inc” bevestigd.In de brief is vermeld dat de deelname per 2 juni 2000
fl. 40.000,= bedraagt. De vergoeding bedraagt 1,75 % per maand en zal gelijk met de afloop van de voorfinanciering worden uitgekeerd.
Genoemde [medeverdachte 5] heeft hierover verklaarddat hij op advies van [naam 13] voor een bedrag van fl. 40.000,= heeft deelgenomen aan deze voorfinanciering. Hij heeft het deelnameformulier ingevuld en ondertekend en het geld gestort op bankrekeningnummer 64.15.46.572 op naam van [bedrijf 3] onder vermelding van [bedrijf 14] Bij brief van [bedrijf 3] van 14 mei 2001 werd geschetst dat er problemen waren ontstaan. Bij brief van 27 maart 2002 werd hem door [bedrijf 3] een alternatieve investeringsoptie aangeboden, namelijk omzetting van de deelname aan [bedrijf 14] naar een investering in [bedrijf 13]. Op 27 mei 2002 is hij daarmee akkoord gegaan.
In een brief van 14 mei 2001 van [bedrijf 3], ondertekend door verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte 1], gericht aan inleggers van [bedrijf 14], wordt vermeld dat rond de 50 particulieren ruim fl. 1.800.000,= hebben geïnvesteerd in [bedrijf 14].
Op een mutatieoverzicht van bankrekeningnummer 64.15.46.572 zijn onder “[bedrijf 14] ontvangsten” de namen van de inleggers in [bedrijf 14], het ingelegde bedrag en de buitenlandse overboekingen van rekeningnummer: 64.15.46.572 over de periode 7-1-1999 t/m 27-4-2001 weergegeven. Op dit mutatie-overzicht zijn ook de eerder genoemde stortingen van genoemde [slachtoffer 18] (2x), [slachtoffer 19], [slachtoffer 20] en [medeverdachte 5] vermeld.
In een brochureover het participatie-aanbod in [bedrijf 14] staat vermeld dat [bedrijf 2] investeerders de mogelijkheid biedt deel te nemen aan de voorfinanciering van [bedrijf 14] Op pagina 7 van deze brochure staat dat [bedrijf 14] een financieringsbehoefte heeft van fl. 1.001.000,= voor een periode van maximaal 3 jaar en dat terugbetaling vanaf het tweede jaar zal plaatsvinden, waarbij de verwachting is dat aan het eind van het derde jaar de totale gefinancierde som is ingelost. In deze brochure staat ook (op blz 2): “U kunt deelnemen vanaf f1. 10.000,- Hiertoe dient u bijgevoegd deelnameformulier volledig ingevuld en ondertekend retour te zenden aan: [bedrijf 2], [adres 5].” en verder dat het een participatieaanbod is voor een nieuw op te zetten onderneming onder Amerikaans-Nederlands management, genaamd [bedrijf 14]
Op een voorbeeldberekening, gedrukt op briefpapier van [bedrijf 2], is vermeld dat het ingelegde bedrag na een periode van een jaar weer wordt teruggestort op de rekening van de inlegger en dat in een jaar tijd een rendement van 18 % netto wordt behaald.
Op 4 april 2003 wordt door [bedrijf 3] een briefverstuurd aan [naam 14], een van de inleggers van genoemde voorfinanciering,betreffende de omzetting van de vordering op [bedrijf 3], waarin wordt vermeld dat tot 1 mei 2003 de mogelijkheid bestaat de overeenkomst over de omzetting te tekenen en te retourneren.
De rechtbank stelt daarmee vast dat door [bedrijf 3] in elk geval nog tot en met 4 april 2003 werkzaamheden zijn verricht in het kader van genoemde voorfinanciering [bedrijf 14].
De rechtbank acht, gelet op het bovenstaande, wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 3] middels de voorfinanciering van [bedrijf 14] van de in de tenlastelegging genoemde personen [medeverdachte 5], [naam 4], [medeverdachte 6] en [slachtoffer 20] geld heeft aangetrokken en ter beschikking heeft verkregen. Uit de in de brochure opgenomen tekst dat het geld is bestemd voor de voorfinanciering van [bedrijf 15], leidt de rechtbank af dat [bedrijf 3] het aangetrokken geld ook ter beschikking heeft gehad gedurende de looptijd van de voorfinanciering.
Nu het aangetrokken geld volgens de inhoud van de genoemde brochure in samenhang met genoemde voorbeeldberekening op enig moment terugbetaald moet worden, terwijl op voorhand duidelijk is welk nominaal bedrag moet worden terugbetaald en op welke wijze de vergoeding moet worden berekend, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van “op termijn opvorderbare gelden”.
Uit artikel 1 van de Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992 van 10 juli 2002 leidt de rechtbank af dat als het aantrekken van geld van het publiek moet worden aangemerkt het aantrekken van gelden voor zover dit niet gebeurt binnen een besloten kring en/of van professionele marktpartijen.
De inhoud van de brochure en de inhoud van de brief van [bedrijf 3] van 14 mei 2001 brengt de rechtbank tot het oordeel dat in casu geen sprake is van een besloten kring of van professionele marktpartijen en dat er dus sprake is van aantrekken van gelden van het publiek.
Gelet op het aantal deelnemers aan deze voorfinanciering en de bedrijfsomschrijving van [bedrijf 3] is de rechtbank voorts van oordeel dat sprake is van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden.
Dat de gelden opzettelijk zijn aangetrokken van het publiek blijkt reeds uit de inhoud van de genoemde brochure.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door [bedrijf 3] en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van geraadpleegde personen, verwerpt de rechtbank dit verweer. In het kader van de vraag of het onder 1 genoemde delict opzettelijk is gepleegd geldt dat niet is vereist dat verdachte weet of willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat voor het rechtmatig aantrekken van geld een vrijstelling of ontheffing was vereist. Op dat aspect behoeft het opzet niet gericht te zijn geweest. Dat is geen bestanddeel van de delictsomschrijving.
Nu niet is gebleken dat aan [bedrijf 3] op grond van lid 3 van artikel 82 Wtk vrijstelling of ontheffing was verleend, kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat [bedrijf 3] opzettelijk artikel 82, eerste lid, van de Wtk heeft overtreden.
Daarbij oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het aantrekken van geld van het publiek) in redelijkheid aan [bedrijf 3] kan worden toegerekend. Die gedraging heeft immers plaatsgevonden ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [bedrijf 3], nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aantrekken van gelden paste in de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 3] en dienstig was in het door [bedrijf 3] uitgeoefende bedrijf.
Uit het dossier valt op te maken dat [bedrijf 2] heeft bemiddeld bij het aantrekken van geld middels de voorfinanciering van [bedrijf 14]
De rechtbank stelt echter vast dat niet is gebleken dat [verdachte] een zodanige rol bij [bedrijf 2] heeft gehad dat hij als persoon (voor [bedrijf 2]) dan wel als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 2] kan worden aangemerkt ten aanzien van de bemiddeling van [bedrijf 2] bij deze voorfinanciering.
Verdachte zal dan ook van feit 1 worden vrijgesproken voor zover dit betrekking heeft op [bedrijf 2].
Over de rol van verdachte bij genoemde voorfinanciering overweegt de rechtbank voorts het volgende.
[medeverdachte 1] heeft verklaarddat verdachte en [medeverdachte 3] de bestuurders van [bedrijf 3] waren.
[medeverdachte 3] heeft verklaarddat [bedrijf 14] een product was dat onder [bedrijf 3] viel en dat het geld voor het opstarten van het product door [verdachte] en hemzelf werd opgehaald. [medeverdachte 3] gaat ervan uit dat [verdachte] en hijzelf de folder voor [bedrijf 14] hebben opgesteld.
Verdachte heeft zelf verklaarddat hij in 2001 [medeverdachte 1] heeft gevraagd als interim-manager van [bedrijf 3] op te treden.
[naam 16]heeft verklaard dat hij directeur van [bedrijf 15] is geweest. Volgens hem werd [bedrijf 3] gerund door [medeverdachte 3] en [verdachte]. [bedrijf 3] werd verondersteld geld bijeen te brengen om [bedrijf 15] op te richten. Verdachte en [medeverdachte 3] kwamen om de paar maanden het kantoor van [bedrijf 14] bezoeken. Verdachte, [medeverdachte 3] en hijzelf waren voor alle bankrekeningen van [bedrijf 14] tekeningsbevoegd.
[naam 17]heeft deelgenomen aan de voorfinanciering van [bedrijf 14] voor een bedrag van fl. 100.000,=. Hij heeft in verband met die deelname gesprekken gevoerd met verdachte en [medeverdachte 3].
De rechtbank constateert voorts dat verdachte een aantal brieven namens [bedrijf 3] (mede) heeft ondertekend in het kader van genoemde voorfinanciering.
Voorts staat zijn naam onder een nota, getiteld “Update reorganisatie [bedrijf 14] 31-01-01” als opsteller van deze nota vermeld.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden acht de rechtbank genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 3] opzettelijk genoemde gelden van het publiek heeft aangetrokken.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon dan wel als medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld als bestuurder van [bedrijf 3] en daarbij tevens handelde ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [bedrijf 3]. Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 3].
-
Ten aanzien van [bedrijf 13]
De rechtspersoon [bedrijf 13] (hierna: [bedrijf 13]) is opgericht door [medeverdachte 3] (als gevolmachtigde van [bedrijf 26] te Curacao) op 14 maart 2000 en statutair gevestigd in[plaats 2]. [bedrijf 3] was voorheen gevestigd aan de [adres 3] in[plaats 2], maar was vanaf 7-12-2001 gevestigd in Breda aan de [adres 4] en daarna aan de [straatnaam] te Breda. De bedrijfsomschrijving luidt: beleggingen, groenbeleggingen en financiële dienstverlening plus het voeren van een callcenter. Bestuurder van [bedrijf 13] tot 2 september 2002 is [bedrijf 26] te Curaçao. Vanaf 2 september 2002 is [naam 5] bestuurder en vanaf 16 december 2002 is [naam 20] bestuurder.
Bij voormelde doorzoeking op 10 februari 2004 in het kantoorpand aan de [straatnaam]
in Breda zijn in de administratie (onder beslagcode A.2.II.37 van pv 29666-3 dan wel onder 03-100108IBN01 van pv 30556) de volgende bescheiden aangetroffen:
- een deelnamecertificaatconverteerbare [bedrijf 6] [bedrijf 13] I op naam van [slachtoffer 21], met bijbehorend certificaataanhangsel;
- een deelnamecertificaatconverteerbare [bedrijf 6] [bedrijf 13] I op naam van [medeverdachte 4], met bijbehorend certificaataanhangsel;
- een deelnamecertificaatconverteerbare [bedrijf 6] [bedrijf 13] I op naam van [medeverdachte 2], met bijbehorend certificaataanhangsel.
Op deze deelnamecertificaten wordt vermeld dat het deelnamebedrag fl. 6.000,= en de basisrente 6.25 % per jaar is. De looptijd bedraagt steeds 5 jaar. Op de certificaat-aanhangsels staat dat de deelnemer de mogelijkheid heeft om de inleg plus opgebouwde cumulatieve premies (deels) om te zetten in een teakbelegging.
In een brief van de Belastingdienst van 6 september 2002 aan DNBwordt vermeld dat de balansen van [bedrijf 13] van 2000 en 2001, welke balansen bij [bedrijf 13] zijn aangetroffen, aan DNB zijn overhandigd.
Deze balansen zijn gevoegd bij de aangifte van DNB.
In het grootboek van [bedrijf 13] staat een grootboekrekening met de naam “Obl.lening [slachtoffer 24]”waarbij vermeld wordt dat op 1-1-2000 een storting is gedaan van 6.000,=. Op dezelfde bladzijde van het grootboek staan de grootboekrekeningen van [medeverdachte 4], [medeverdachte 4] en [slachtoffer 21], waarbij is vermeld dat een storting van 6.000,= is gedaan op
1 mei 2000, respectievelijk 1 mei 2000 respectievelijk 26 juni 2000.
De rechtbank acht daarmee bewezen dat [slachtoffer 24] eveneens deelneemt aan de converteerbare [bedrijf 6] [bedrijf 13] I voor een bedrag van fl. 6.000,=
Onder beslagnummer 03-100108IBN01 van proces-verbaal 30556 is eveneens bij voormelde doorzoeking op 10 februari 2004 in het kantoorpand aan de [straatnaam] in Breda aangetroffen een informatieblad over de converteerbare obligatie [bedrijf 13].
Het betreft een uitleg over een [bedrijf 13] converteerbare obligatie met premie-opbouw en extra bonusuitkeringen. Er wordt uitleg gegeven over de doelstelling van de uitgifte, de conversiemogelijkheid en er wordt een rekenvoorbeeld gegeven.
De doelstelling is de financiering van grondaankoop, aanplant en werkkapitaal van een nieuwe onderneming. Er wordt vermeld dat de minimale deelname fl. 6.000,- bedraagt, dat de looptijd 5 jaar is, dat het aantal uit te geven obligaties 250 stuks bedraagt en dat het rentepercentage 6,25 procent is. In plaats van de keuze tot uitkering kan de alsdan opgebouwde eindwaarde worden omgezet in een participatie van 1/8 hectare teakbelegging per inlegbedrag van fl. 6.000,=.
Onder aan de pagina staan de handtekeningen c.q. parafen van [medeverdachte 3], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [verdachte].
De rechtbank acht, gelet op het bovenstaande, wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 13] middels de converteerbare [bedrijf 6] [bedrijf 13] I van de in de tenlastelegging genoemde personen [slachtoffer 21], [medeverdachte 4], [medeverdachte 2] en [slachtoffer 24] geld heeft aangetrokken en ter beschikking heeft verkregen. Uit de in het informatieblad opgenomen tekst dat het geld is bestemd voor de financiering van grondaankoop, aanplant en werkkapitaal van een nieuwe onderneming, leidt de rechtbank af dat [bedrijf 13] het aangetrokken geld ook ter beschikking heeft gehad gedurende de looptijd van de obligaties.
Met een soortgelijke redenering als hierboven bij [bedrijf 3] en [bedrijf 18] door de rechtbank is gegeven, is de rechtbank ook in het geval van [bedrijf 13], gelet op hetgeen hierboven over de [bedrijf 13] obligaties is vastgesteld, van oordeel dat sprake is van het bedrijfsmatig aantrekken, ter beschikking krijgen en ter beschikking hebben van al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek.
Dat de gelden opzettelijk zijn aangetrokken van het publiek blijkt reeds uit de inhoud van de genoemd informatieblad.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door [bedrijf 13] en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van geraadpleegde personen, verwerpt de rechtbank, nu niet is gebleken dat aan [bedrijf 13] op grond van artikel 82, derde lid Wtk 1992 vrijstelling of ontheffing was verleend, dit verweer op dezelfde gronden als hierboven bij [bedrijf 3] en [bedrijf 18] is overwogen.
Daarbij oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het aantrekken van geld van het publiek) in redelijkheid aan [bedrijf 13] kan worden toegerekend. Die gedraging valt immers binnen de bedrijfsomschrijving van de rechtspersoon, nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aantrekken van gelden paste in de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 13] en dienstig was in het door [bedrijf 13] uitgeoefende bedrijf.
Over de rol van verdachte bij het aantrekken van gelden via genoemde obligaties overweegt de rechtbank voorts het volgende.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaarddat hijzelf, [medeverdachte 3], verdachte [verdachte] en [medeverdachte 2] betrokken waren bij [bedrijf 13]. [verdachte] en [medeverdachte 3] hielden zich volgens [medeverdachte 1] binnen [bedrijf 13] bezig met de verkoop van het product, het aantrekken van intermediairs c.q. tussenpersonen en het aantrekken van particuliere beleggers.
[medeverdachte 3] heeft verklaarddat hij manager was bij [bedrijf 13]. [medeverdachte 2] en hij waren de kartrekkers bij [bedrijf 13] en verdachte [verdachte] en [medeverdachte 1] hielden zich volgens hem bezig met het opstellen van obligatiecertificaten en waren daarvoor ook de verantwoordelijke personen. Volgens hem waren [verdachte], [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en hijzelf bevoegd om te beschikken over de bankrekening van [bedrijf 13].
Verdachte [verdachte] zelf heeft verklaarddat hijzelf, [medeverdachte 1], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] betrokken waren bij de oprichting van [bedrijf 13].
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, naast de omstandigheid dat verdachte één van de ondertekenaars was van het informatieblad over deze obligatie, acht de rechtbank genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 13] opzettelijk via de genoemde converteerbare obligaties gelden van het publiek heeft aangetrokken.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of als medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [bedrijf 13]. Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 13].
Feit 2
Onder dit feit wordt verdachte, nadat reeds eerder is vastgesteld dat ten aanzien van een groot deel van de oorspronkelijk onder dit feit genoemde personen de feiten zijn verjaard, thans nog verweten dat hij opzettelijk artikel 3, eerste lid, van de Wte 1995 heeft overtreden, te weten dat hij, al dan niet met anderen, door middel van de rechtspersoon [bedrijf 18] opzettelijk buiten een besloten kring bij uitgifte effecten heeft aangeboden aan onder andere:
- [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4]
- [slachtoffer 13] en/of [slachtoffer 14]
- [slachtoffer 15] en/of [slachtoffer 16].
Subsidiair wordt verdachte verweten dat hij als feitelijk leidinggevende van genoemde rechtspersoon dit misdrijf heeft begaan.
De onder feit 2 thans nog genoemde personen en obligaties betreffen dezelfde personen en dezelfde obligaties als degene(n) die onder feit 1 zijn genoemd.
In zoverre verwijst de rechtbank voor wat betreft het bewijs dat deze obligaties door [bedrijf 18] zijn aangeboden naar de bewijsmiddelen onder feit 1 ten aanzien van het onderdeel [bedrijf 18].
Het betreffen met name de volgende zich in het dossier bevindende bescheiden, te weten:
- Certificaatgegevens [bedrijf 8] op naam van deelnemers [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], ten bedrage van € 18.157,=, ontvangstdatum 21 december 2002, looptijd 5 jaar; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
- Certificaatgegevens [bedrijf 8] op naam van deelnemers [slachtoffer 13] en [slachtoffer 14], ten bedrage van € 24.000,=, ontvangstdatum 24 juli 2002, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
- Certificaatgegevens [bedrijf 8] op naam van deelnemers [slachtoffer 15] en [slachtoffer 16], ten bedrage van € 20.000,=, ontvangstdatum 13 februari 2003, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
- Certificaatgegevens [bedrijf 10] op naam van deelnemers [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], ten bedrage van € 25.000,=, ontvangstdatum 24 juni 2003, looptijd 5 jaar; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
- Een ontvangstbevestiging, afkomstig van [bedrijf 18], van deelname aan [bedrijf 21] d.d. 29 oktober 2003, gericht aan deelnemers [naam 8] en [naam 9], met betrekking tot een bedrag van € 30.685,47, looptijd 60 maanden; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
- Een ontvangstbevestiging, afkomstig van [bedrijf 18], van deelname aan [bedrijf 22] d.d. 30 januari 2004, gericht aan deelnemer [naam 10], met betrekking tot een bedrag van € 35.000,=, looptijd 12 maanden; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
- Een prospectus met betrekking tot de [bedrijf 8];
- Een concept emissieprospectus met betrekking tot de [bedrijf 6];
- De tekst van de prospectus ten aanzien van de [bedrijf 21].
De rechtbank acht, gelet op bovenstaande geschriften naast de hierboven onder feit 1 ([bedrijf 18]) genoemde verklaring van [naam 11], wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijf 18] middels de vermelde [bedrijf 6] aan de in de tenlastelegging genoemde personen bij uitgifte obligaties heeft aangeboden.
De rol die verdachte bij het aanbieden van deze obligaties had, is dezelfde als de rol die verdachte had bij het aantrekken van gelden, zodat de rechtbank ook te dien aanzien kan verwijzen naar de bewijsmiddelen onder feit 1 ten aanzien van het onderdeel [bedrijf 18].
Verdachte kan dan ook als feitelijk leidinggevende ten aanzien van het bij uitgifte aanbieden van de [bedrijf 6] worden aangemerkt.
Dat door de uitgifte van de obligaties gelden van het publiek zijn aangetrokken, zoals al eerder is vastgesteld door de rechtbank, impliceert dat deze obligaties ook bij uitgifte buiten een besloten kring zijn aangeboden.
De door [bedrijf 18] aangeboden producten (obligaties) zijn voorts op basis van artikel 1, onder a, sub 1 en 3 Wte aan te merken als effecten in de zin van artikel 3 Wte.
Artikel 1 Wte houdt immer in:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt - voor zover niet anders is bepaald - verstaan onder:
a.
effecten:
1°. aandeelbewijzen, schuldbrieven, winst- en oprichtersbewijzen, optiebewijzen, warrants, en soortgelijke waardepapieren;
(…..)
3°. certificaten van waarden als hiervoor bedoeld;
(…..)
In dit verband acht de rechtbank maatgevend dat de door [bedrijf 18] aangeboden producten een vaste looptijd hebben en voorzien in een vast (voorschot) rendement per jaar gedurende de looptijd, terwijl terugbetaling van het ingelegde bedrag bij afloop van de looptijd in beginsel is gegarandeerd.
Dat de effecten opzettelijk zijn aangeboden buiten een besloten kring blijkt reeds uit de inhoud van de genoemde prospectussen.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door [bedrijf 18] en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van geraadpleegde personen, verwerpt de rechtbank dit verweer. In het kader van de vraag of het onder 2 genoemde delict opzettelijk is gepleegd geldt dat niet is vereist dat verdachte weet of willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat voor het rechtmatig aanbieden van effecten een prospectus aan de AFM dient te worden overgelegd dan wel dat daarvoor een vrijstelling of ontheffing was vereist. Op dat aspect behoeft het opzet niet gericht te zijn geweest. Dat is geen bestanddeel van de delictsomschrijving.
Nu is gebleken dat [bedrijf 18] geen prospectus in de zin van artikel 3, lid 2 sub b Wte 1995 aan de AFM heeft overgelegd en daarnaast niet is gebleken dat de door [bedrijf 18] aangeboden obligaties onder een vrijstelling als weergegeven in de Vrijstellingsregeling Wte 1995 valt of dat de AFM ter zake van onderhavige aanbieding geen ontheffing had verleend op grond van artikel 4, lid 1, Wte 1995,kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat [bedrijf 18] opzettelijk artikel 3, eerste lid, van de Wte 1995 heeft overtreden.
Daarbij betrekt de rechtbank ook de al eerder genoemde brief van verdachte (namens [bedrijf 18]) van 23 april 2001 aan de STE, waarin verdachte erkent dat [bedrijf 18] door middel van aanbieding van een prospectus [bedrijf 6] gelden van derden heeft aangetrokken. Hij zegt in die brief ook toe dat [bedrijf 18] tot aan het moment van deponeren van een goedgekeurde prospectus uitsluitend obligaties zal aanbieden aan geïnteresseerden met een minimum deelnamebedrag van fl. 100.000,=. Uit de inhoud van bovengenoemde certificaatgegevens en ontvangstbevestigingen blijkt overigens dat [bedrijf 18] zich niet aan die toezegging heeft gehouden.
Voorts oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het bij uitgifte aanbieden van effecten buiten besloten kring) in redelijkheid aan [bedrijf 18] kan worden toegerekend. Die gedraging valt immers binnen de bedrijfsomschrijving van de rechtspersoon, nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aanbieden van effecten paste in de normale bedrijfsvoering van [bedrijf 18] en dienstig was in het door [bedrijf 18] uitgeoefende bedrijf.
De vraag is thans of verdachte in persoon zelfstandig, al dan niet tezamen met anderen, dan wel als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 18] dit delict heeft gepleegd.
Over de rol van verdachte bij genoemde [bedrijf 6] verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover onder de bewijsoverwegingen onder feit 1, onderdeel [bedrijf 18], is overwogen.
Gelet op hetgeen aldaar is overwogen, in combinatie met de eerder gedane constatering dat in de prospectussen van [bedrijf 18] werd opgenomen dat verdachte in elk geval samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] het management c.q. de directie van [bedrijf 18] vormde, acht de rechtbank genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 18] opzettelijk buiten een besloten kring genoemde obligaties bij uitgifte heeft aangeboden.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of als medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld als bestuurder van [bedrijf 18] en daarbij tevens handelde ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [bedrijf 18]. Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 18].
Feit 3
Onder dit feit is ten laste gelegd dat [bedrijf 13] (opzettelijk) zonder een vergunning van de PVK het directe verzekeringsbedrijf heeft uitgeoefend door het als bedrijf voor eigen rekening sluiten van overeenkomsten van schadeverzekeringen, en dat verdachte aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
Artikel 24 Wtv 1993 (oud) bepaalt dat het is verboden het directe verzekeringsbedrijf uit te oefenen zonder een vergunning van de PVK of dit bedrijf uit te oefenen in een branche waarvoor de Pensioen & Verzekeringskamer geen vergunning heeft verleend.
De aangifte van de PVK van 9 januari 2003 vermeldt dat [bedrijf 13], een onderneming gevestigd te Costa Rica, het directe verzekeringsbedrijf zonder vergunning van de Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK) heeft uitgeoefend of dit bedrijf heeft uitgeoefend in een branche waarvoor de PVK geen vergunning heeft verleend.
[bedrijf 13] is economisch eigenaar van een (her)bebossingsproject waarin kan worden deelgenomen door middel van deelnamegelden. In samenhang met deze deelnames dekt [bedrijf 13] door het aanbieden van de Waarborgpolis Plantage Calamiteiten tegen betaling van een jaarpremie eventuele schades door blikseminslag, brand, storm en calamiteiten. De waarborgpolis is aldus een verzekeringsovereenkomst ex art. 1, eerste lid, onder a, Wtv 1993. In de polisvoorwaarden staat vermeld dat de waarborgmaatschappij [bedrijf 13], gevestigd de Costa Rica is.
[bedrijf 13] sluit namens [bedrijf 13] participatie-overeenkomsten en stelt daarvoor een volmacht te bezitten. Voor de bemiddeling bij het tot stand komen van de participatie-overeenkomsten en waarborgpolissen stelt [bedrijf 13] namens [bedrijf 13] intermediairs in Nederland aan.
[bedrijf 13] heeft een intermediairovereenkomst met [bedrijf 27] gesloten, waarbij aan [bedrijf 27] het recht wordt verleend om namens [bedrijf 13] participatieovereenkomsten en waarborgpolissen te sluiten.
Uit een lijst van participanten, opgemaakt op 14 augustus 2000 (D/558) blijkt dat in 2000 een aantal stortingen is gedaan, waarbij door de meeste participanten tevens een waarborgpolis is afgesloten.
Uit brieven die door [bedrijf 13] aan participanten zijn verstuurd, (D/458 en D/465) blijkt dat de premie in 16 jaarlijkse termijnen kan worden voldaan, maar dat de mogelijkheid ook bestaat om door een eenmalige storting van fl. 1.950,= voor de volledige looptijd van de polis de risico’s conform de voorwaarden af te dekken. Uit een grootboekrekening van [bedrijf 13] tot en met mei 2001 blijkt dat door verschillende personen een bedrag van fl. 1.950,= is betaald in het kader van deze waarborgpolis (D/25, blz 14 en 15).
Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat in 2000 een aantal participatie-overeenkomsten met [bedrijf 13] is afgesloten, welke overeenkomsten een looptijd van 16 jaar hebben. In het kader van deze overeenkomsten is door een aantal participanten tevens een waarborgpolis afgesloten die 16 jaar liep, en die is aan te merken als een schadeverzekering. Veel van die participanten hebben hun premie voor de gehele periode van 16 jaar middels eenmalige storting van de volledige premie over die periode voldaan.
Dat [bedrijf 13] enkel een lege huls zou zijn, zoals de officier van justitie betoogt, is naar het oordeel van de rechtbank niet genoegzaam komen vast te staan. De rechtbank verwijst daartoe naar de hiervoor genoemde documenten. Voorts merkt de rechtbank op dat de betaling van de deelnamegelden en de premies van de waarborgpolissen weliswaar plaatsvond op de bankrekening van [bedrijf 13], maar dit leidde tot een mutatie van de rekening-courantverhouding tussen [bedrijf 13] en [bedrijf 13] (D/25).
Ook uit de in Costa Rica afgelegde verklaringen kan naar het oordeel van de rechtbank niet blijken dat [bedrijf 13] feitelijk de participatie-overeenkomsten en de daaraan gekoppelde waarborgpolissen op eigen naam en voor eigen rekening heeft afgesloten en daarmee voor eigen rekening en eigen risico handelde.
De rechtbank is dan ook met de PVK van oordeel dat [bedrijf 13] in Nederland heeft bemiddeld bij de totstandkoming van overeenkomsten van verzekering met een verzekeraar die het verzekeringsbedrijf uitoefent zonder de daarvoor vereiste vergunning, te weten [bedrijf 13] en dat [bedrijf 13] als bijkantoor in Nederland van [bedrijf 13] heeft gefungeerd.
De officier van justitie heeft het feitelijk leidinggeven aan overtreding van artikel 180 van de Wtv 1993 evenwel niet tenlastegelegd, terwijl verdachten het feitelijk leidinggeven aan het handelen van [bedrijf 13] niet meer wordt verweten, omdat de officier van justitie bij wijziging van de tenlastelegging op 19 juni 2013 [bedrijf 13] uit de tenlastelegging heeft verwijderd.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 3 tenlastegelegde feit.
Feit 4
Onder dit feit wordt [bedrijf 3] en [bedrijf 13] verweten dat zij opzettelijk artikel 6, eerste lid, van de Wtk hebben overtreden, te weten dat zij, (opzettelijk) het bedrijf van kredietinstelling hebben uitgeoefend en dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan die gedragingen.
Ten aanzien van [bedrijf 3] zou dit hebben bestaan uit het via de voorfinanciering van [bedrijf 14] aantrekken van gelden van het publiek en het aanhouden van deze gelden op de eigen bankrekening en/of het beleggen dan wel verstrekken van deze gelden aan [bedrijf 28]/[bedrijf 15] en/of anderen.
De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat uit het dossier blijkt dat van de in de tenlastelegging genoemde personen ([medeverdachte 5], [naam 4], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7]) laatstelijk op 5 september 2000 in het kader van deze voorfinanciering geld is gestort op de bankrekening van [bedrijf 3] door [naam 4]. De looptijd van deze voorfinanciering bedroeg 12 maanden. De tenlastelegging beperkt zich tot deze vier personen.
De rechtbank heeft ook overwogen dat vastgesteld kan worden dat [bedrijf 3] in elk geval tot 27 mei 2002 als kredietinstelling heeft gefungeerd, gelet op de verklaring van getuige [medeverdachte 5], en dat voor het overige niet vastgesteld kan worden of na die periode het bedrijf van kredietinstelling nog werd uitgeoefend.
Voor zover deze verdenking ziet op de periode voorafgaand aan 27 mei 2002, is het feit mitsdien verjaard.
Nu niet vastgesteld kan worden dat [bedrijf 3] na 27 mei 2002 ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde personen nog het bedrijf van kredietinstelling uitoefende, is feit 4 ten aanzien van [bedrijf 3] niet wettig en overtuigend bewezen en dient voor dit deel van feit 4 vrijspraak te volgen.
Ten aanzien van [bedrijf 13] is ten laste gelegd dat [bedrijf 13] middels de uitgifte van de [bedrijf 17] gelden van het publiek heeft aangetrokken en deze gelden heeft aangehouden op de eigen bankrekening en/of verstrekt aan anderen.
Zoals al eerder bij de bewijsoverwegingen over feit 1 is vastgesteld, hebben de in de tenlastelegging genoemde personen ([slachtoffer 21], [medeverdachte 4], [medeverdachte 2] en [slachtoffer 24]) allen in 2000 een obligatie van [bedrijf 13] aangeschaft. De laatste obligatie is op 28 juni 2000 door [slachtoffer 21] uitgegeven. De looptijd van deze obligaties is 5 jaar, waarna een conversiemogelijkheid ontstaat, namelijk om de opgebouwde eindwaarde van de obligatie om te zetten in een participatie van een teakbelegging.
Daarmee staat vast dat er gelden van het publiek, met name van de in de tenlastelegging genoemde personen, is aangetrokken.
In artikel 1, lid 1 onder a, ten eerste Wtk 1992 wordt als definitie van het begrip ‘kredietinstelling’ gegeven: “een onderneming of instelling die haar bedrijf maakt van het ter beschikking verkrijgen van, al dan niet op termijn, opvorderbare gelden en het voor eigen rekening verrichten van kredietuitzettingen of beleggingen.”
In de Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992 van 2002 staat dat onder “kredietuitzettingen” wordt begrepen (artikel 9): “het verstrekken van nominaal opvorderbare gelden aan een ander teneinde daarvoor voor de geldgever of voor aan hem gerelateerde partijen op geld waardeerbare voordelen te verkrijgen. Het aanhouden van gelden op de eigen bankrekening is een kredietuitzetting aan de desbetreffende bank.”
Op de balans van [bedrijf 13] van 2001 staatdat er een rekening-courant verhouding bestaat tussen [bedrijf 13] en [bedrijf 13] en dat in dat kader [bedrijf 13] een schuld aan [bedrijf 13] heeft van fl. 154.694,15. Voorts blijkt uit die balans dat [bedrijf 13] aan [bedrijf 18] een lening heeft verstrekt ter hoogte van f. 170.000,=.
Met het uitgeven van obligaties heeft [bedrijf 13] naar het oordeel van de rechtbank gelden ter beschikking gekregen, terwijl zij bovendien door gelden te verstrekken via rekening courant en/of een lening als hiervoor weergegeven, kredietuitzettingen heeft gedaan als bedoeld in de Wtk. Daarmee heeft [bedrijf 13] het bedrijf van kredietinstelling uitgeoefend.
Nu uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijktdat [bedrijf 13] op 10 mei 2005 nog bestond, en niet is gebleken dat de obligaties voor het einde van de looptijd zijn afgelost, dan wel dat de hiervoor genoemde uit de balans blijkende schuldposities voor die tijd waren afgebouwd, is de rechtbank van oordeel dat [bedrijf 13] gedurende de ten laste gelegde periode van 1 november 1999 tot en met 1 juli 2004, het bedrijf van kredietinstelling heeft uitgeoefend door de genoemde gelden aan te houden op de eigen bankrekening en gelden te verstrekken aan een ander, in casu [bedrijf 18], waarmee de rechtbank het onder feit 4 ten laste gelegde ten aanzien van [bedrijf 13] wettig en overtuigend bewezen acht.
Onder verwijzing naar hetgeen onder de bewijsoverwegingen omtrent feit 1, onderdeel [bedrijf 13], is overwogen over de rol van verdachte bij de uitgifte van de [bedrijf 13] obligaties, acht de rechtbank ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van de onder feit 4 bewezen geachte gedragingen dient te worden aangemerkt.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of als medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [bedrijf 13]. Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van [bedrijf 13].