ECLI:NL:RBZWB:2014:4989

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
18 juli 2014
Zaaknummer
02-993102-06
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Kooijman
  • A. Schotanus
  • J. van de Wetering
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte wegens het aantrekken van opvorderbare gelden en het aanbieden van effecten zonder vergunning

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stond de verdachte terecht voor het aantrekken van opvorderbare gelden van het publiek en het aanbieden van effecten zonder de vereiste vergunningen. De zaak werd inhoudelijk behandeld op 21 mei 2014, waarbij de verdachte niet aanwezig was, maar zijn raadsman, mr. S. Arts, wel. De officier van justitie, mr. Van Horen, presenteerde de standpunten. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, als feitelijk leidinggevende van de rechtspersonen [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2], opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Wet toezicht kredietwezen 1992 en de Wet toezicht effectenverkeer 1995. De rechtbank oordeelde dat de verdachte bedrijfsmatig opvorderbare gelden heeft aangetrokken en effecten heeft aangeboden aan het publiek zonder de benodigde vergunningen. De rechtbank nam daarbij in overweging dat de verdachte zich gedurende een lange periode aan het toezicht heeft onttrokken, wat de integriteit van de financiële sector heeft geschaad. De rechtbank verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging voor een deel van de tenlastelegging wegens verjaring, maar achtte de overige feiten bewezen. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes weken, met een proeftijd van twee jaar, waarbij de rechtbank rekening hield met de lange duur van de procedure en de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
parketnummer: 02/993102-06
vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 16 juli 2014
in de strafzaak tegen
[Verdachte]
geboren op [geboortedag] 1954 te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats] , [straatnaam 1]
raadsman mr. S. Arts, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 21 mei 2014. Verdachte is niet verschenen. Wel is verschenen zijn gemachtigde raadsman mr. Arts. De officier van justitie, mr. Van Horen, en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.
De sluiting van het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2014.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is meerdere malen gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. Verdachte staat, met inachtneming hiervan, terecht terzake dat
1.
hij, in of omstreeks de periode van 26 oktober 1999 tot en met 1 juli 2004 te
Rotterdam en/of Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één
of meer anderen, althans alleen, (telkens) (opzettelijk) bedrijfsmatig al dan
niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek heeft aangetrokken en/of
ter beschikking heeft verkregen en/of ter beschikking heeft gehad, te weten (onder andere)
[dossier 30555, [bedrijfsnaam 1] ]:
- NLG 15.000,- van [naam 1] [D/298], en/of
- NLG 60.000,- van [naam 2] [D/322], en/of
- EUR 18.157,- van [naam 3] en/of [naam 4] [D/328], en/of
- EUR 13.613,- van [naam 5] [D/364], en/of
- NLG 25.000,- van [naam 6] [D/379], en/of
- EUR 6.806,- van [naam 7] en/of [naam 8] [D/382], en/of
- NLG 20.000,- van [naam 7] en/of [naam 8] [D/386], en/of
- EUR 9.075,- van [naam 9] en/of [naam 10] [D/388], en/of
- NLG 25.000,- van [naam 11] [D/392], en/of
- EUR 15.000,- van [naam 12] [D/395] en/of
- EUR 24.000,- van [naam 13] en/of [naam 14] [D/398], en/of
- EUR 20.000,- van [naam 15] en/of [naam 16] [D/404], en/of
[dossier 29666-3, [bedrijfsnaam 2]
- NLG 6000,- van [naam 17] [D/568], en/of
- NLG 6000,- van [naam 18] [D/602], en/of
- NLG 6000,- van [naam 19] [D/606], en/of
- NLG 6000,- van [naam 20] [D/586/2];
althans één of meer geldbedragen van één of meer personen,
dan wel heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens)
(opzettelijk) in enigerlei vorm bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig
aantrekken/ter beschikking verkrijgen van voornoemde (al dan niet op termijn)
opvorderbare gelden van voornoemde personen;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijfsnaam 1] en/of [bedrijfsnaam 2] in of omstreeks de periode
van 26 oktober 1999 tot en met 1 juli 2004 te Rotterdam en/of Breda, althans
in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans
alleen, (telkens) (opzettelijk) bedrijfsmatig al dan niet op termijn
opvorderbare gelden van het publiek heeft aangetrokken en/of ter beschikking
heeft verkregen en/of ter beschikking heeft gehad, te weten (onder andere)
[dossier 30555, [bedrijfsnaam 1] ]:
- NLG 15.000,- van [naam 1] [D/298], en/of
- NLG 60.000,- van [naam 2] D/322], en/of
- EUR 18.157,- van [naam 3] en/of [naam 4] [D/328], en/of
- EUR 13.613,- van [naam 5] [D/364], en/of
- NLG 25.000,- van [naam 6] [D/379], en/of
- EUR 6.806,- van [naam 7] en/of [naam 8] [D/382], en/of
- NLG 20.000,- van [naam 7] en/of [naam 8] [D/386], en/of
- EUR 9.075,- van [naam 9] en/of [naam 10] [D/388], en/of
- NLG 25.000,- van [naam 11] [D/392], en/of
- EUR 15.000,- van [naam 12] [D/395] en/of
- EUR 24.000,- van [naam 13] en/of [naam 14] [D/398], en/of
- EUR 20.000,- van [naam 15] en/of [naam 16] [D/404], en/of
[dossier 29666-3, [bedrijfsnaam 2] ]
- NLG 6000,- van [naam 17] [D/568], en/of
- NLG 6000,- van [naam 18] [D/602], en/of
- NLG 6000,- van [naam 19] [D/606], en/of
- NLG 6000,- van [naam 20] [D/586/2];
althans één of meer geldbedragen van één of meer personen,
dan wel heeft/hebben [bedrijfsnaam 1] en/of [bedrijfsnaam 2] en/of haar
mededader(s) (telkens) (opzettelijk) in enigerlei vorm bemiddeld terzake van
het bedrijfsmatig aantrekken/ter beschikking verkrijgen van voornoemde (al dan
niet op termijn) opvorderbare gelden van voornoemde personen;
tot/aan welke hierboven omschreven strafbare gedraging hij, verdachte, toen
en daar opdracht c.q. feitelijke leiding gaf;
2.
hij, in of omstreeks de periode van 26 oktober 1999 tot en met 1 juli 2004 te
Rotterdam en/of Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één
of meer anderen, althans alleen, (opzettelijk) buiten een besloten kring bij
uitgifte effecten, te weten de [naam 21] en/of de [naam 22]
en/of de [naam 23]
en/of de [naam 24] en/of de [naam 25]
en/of de [naam 26] heeft aangeboden aan (onder andere):
[dossier 30555, [bedrijfsnaam 1] ]
- [naam 1] en/of
- [naam 2] en/of
- [naam 3] en/of [naam 4] en/of
- [naam 5] en/of
- [naam 6] en/of
- [naam 7] en/of [naam 8] en/of
- [naam 9] en/of [naam 10] , en/of
- [naam 11] en/of
- [naam 12] en/of
- [naam 13] en/of [naam 14] en/of [naam 15] en/of [naam 16] en/of
[dossier 29666-3, [bedrijfsnaam 2]
- [naam 17] en/of
- [naam 18] en/of
- [naam 19] en/of
- [naam 20] ;
danwel zodanige aanbiedingen door middel van advertenties of documenten (aan
hen en/of anderen) in het vooruitzicht heeft gesteld;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden:
[bedrijfsnaam 1] en/of [bedrijfsnaam 2] , in of omstreeks
de periode van 26 oktober 1999 tot en met 1 juli 2004 te Rotterdam en/of
Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen,
althans alleen, (opzettelijk) buiten een besloten kring bij uitgifte effecten,
te weten de [naam 21] en/of de [naam 22]
en/of de [naam 23] en/of de [naam 24]
en/of de [naam 25] en/of de [bedrijfsnaam 2]
1. Premie-Obligatie heeft/hebben aangeboden aan (onder andere):
[dossier 30555, [bedrijfsnaam 1] ]
- [naam 1] en/of
- [naam 2] en/of
- [naam 3] en/of [naam 4] en/of
- [naam 5] en/of
- [naam 6] en/of
- [naam 7] en/of [naam 8] en/of
- [naam 9] en/of [naam 10] , en/of
- [naam 11] en/of
- [naam 12] en/of
- [naam 13] en/of [naam 14] en/of
- [naam 15] en/of [naam 16] en/of
[dossier 29666-3, [bedrijfsnaam 2]
- [naam 17] en/of
- [naam 18] en/of
- [naam 19] en/of
- [naam 20] ;
danwel zodanige aanbiedingen door middel van advertenties of documenten (aan
hen en/of anderen) in het vooruitzicht heeft gesteld;
tot/aan welke hierboven omschreven strafbare gedraging hij, verdachte, toen
en daar opdracht c.q. feitelijk leiding gaf;
3.
[bedrijfsnaam 2] in of omstreeks de periode van 1 september 1999 tot
en met 1 juli 2004 te Breda, althans in Nederland, tezamen en in vereniging
met één of meer anderen, althans alleen, (opzettelijk) zonder een vergunning
van de Pensioen- en Verzekeringskamer het directe verzekeringsbedrijf
heeft/hebben uitgeoefend door het als bedrijf voor eigen rekening sluiten van
overeenkomsten van schadeverzekeringen - te weten de [naam 28]
aan/tot welke hierboven omschreven strafbare gedraging hij, verdachte, toen
en daar opdracht dan wel feitelijke leiding gaf.

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding
De dagvaarding is geldig.
3.2
De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank is bevoegd.
3.3
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
3.3.1
Het verweer omtrent de overschrijding van de redelijke termijn plus bijkomende factoren
3.3.1.1
De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet-ontvankelijk wordt verklaard wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting, in combinatie met een aantal bijkomende omstandigheden. Hij geeft als volgt het verloop weer van de gang van zaken in deze strafzaak.
Begonnen is met het oproepen van de verdachten voor een verhoor in juni 2004. In 2006 wordt daarna gedagvaard voor de rechtbank in Alkmaar, welke rechtbank zich op 1 juni 2006 onbevoegd verklaart. Daarna wordt gedagvaard voor de rechtbank Breda, zitting houdende te Arnhem. Ook daar verklaart de rechtbank zich op 3 januari 2008 onbevoegd. In beide gevallen omdat de zaken bij de verkeerde rechtbank waren aangebracht. Tenslotte wordt op 12 juni 2008 gedagvaard voor de rechtbank te Breda, alwaar een beroep op niet-ontvankelijkheid wegens overschrijding van de redelijke termijn op 26 juni 2008 wordt afgewezen. De rechtbank stelt daarbij vast dat de redelijke termijn is begonnen op 17 juni 2004. Na vier regiezittingen en het uitvoeren van getuigenverhoren en een rogatoire commissie in Costa Rica, wordt de inhoudelijke behandeling uiteindelijk bepaald op 21 en 22 mei 2014. Derhalve bijna 10 jaar na aanvang van de redelijke termijn. De raadsman is van mening dat daarvan 7 ½ jaar zeker niet is toe te rekenen aan de verdachte.
De raadsman stelt, onder verwijzing naar uitspraken van lagere rechters, dat het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 inzake de redelijke termijn niet inhoudt dat op die grond nooit meer tot niet-ontvankelijkheid kan worden beslist. Hij meent dat op grond van de navolgende omstandigheden het OM het recht op vervolging heeft verspeeld:
1. de doorzoeking op 10 februari 2004 is onrechtmatig;
2 er is tot twee keer toe gedagvaard voor een onbevoegde rechtbank;
3 in Costa Rica is gebruik gemaakt van een tolk wiens functioneren beneden alle peil was, hetgeen een verantwoordelijkheid van het OM is; dat heeft geleid tot het nodige uitstel om duidelijkheid te verkrijgen over de vertalingen;
4 het OM heeft er 10 maanden over gedaan om te voldoen aan het verzoek van de rechtbank van 19 juni 2013 om een overzicht te geven van de processen-verbaal die tot het dossier behoren;
5 pas kort voor de zitting ontvangt de verdediging een aantal stukken die de verdediging niet en de rechtbank wel had;
6 tenslotte komt het OM op 8 mei 2014 met een wijziging van de tenlastelegging die volgens de verdediging ingrijpend kan worden genoemd.
Er is volgens de raadsman in ieder geval sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten aan hun recht op een eerlijke behandeling van hun zaken tekort is gedaan en daarmee van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) dat tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging leidt. Subsidiair dient de overschrijding van de redelijke termijn te leiden tot een aanzienlijke strafverlaging indien vrijspraak van de feiten niet aan de orde is.
3.3.1.2
De officier van justitie heeft bij zijn requisitoir de overschrijding van de redelijke termijn betrokken en betoogd dat hetgeen is aangevoerd door de raadsman niet tot
niet-ontvankelijkheid kan leiden.
3.3.1.3
De rechtbank neemt tot uitgangspunt de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2008, waarin is overwogen:
“Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.”
Die uitspraak betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de enkele overschrijding van de redelijke termijn, waaraan die ook te wijten is (gelet op uitbreiding door de Hoge Raad tot ook uitzonderlijke gevallen) niet leidt tot niet-ontvankelijkverklaring. Wellicht dat geoordeeld kan worden dat die uitspraak de mogelijkheid van niet-ontvankelijkheid open laat wanneer zich een omstandigheid voordoet waarop de redelijke termijn een zodanige invloed heeft gehad dat er sprake is van een dermate ernstige inbreuk op het recht van een verdachte op een eerlijke verdediging dat in redelijkheid vervolging niet meer aan de orde kan zijn. Daaronder vallen dan niet de omstandigheden die reeds zelfstandig een grond vormen tot niet-ontvankelijkheid, zoals de door de raadsman genoemde ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachten aan hun recht op een eerlijke behandeling van hun zaken tekort is gedaan.
Hetgeen door de raadsman is aangevoerd, heeft niet geleid tot enige inbreuk op de rechten van verdachte op een eerlijk proces. De door de raadsman genoemde eerste vier omstandigheden hebben alleen tot aanhouding van de zaak geleid en daarmee tot vertraging, maar enig recht van verdachte, anders dan die op een behandeling binnen een redelijke termijn, is daarmee niet geschonden. Onder die omstandigheden dient het beroep op niet-ontvankelijkheid op grond van die omstandigheden te worden verworpen.
Over de twee als laatste genoemde omstandigheden heeft de rechtbank ter zitting beslist. De raadsman is in de gelegenheid geweest het stuk dat ontbrak te bestuderen en de vordering tot wijziging van de tenlastelegging is toegewezen omdat die viel onder het zelfde feitencomplex, niet als ingrijpend was te beschouwen en tijdig tevoren was medegedeeld. Op de redelijke termijn zijn deze omstandigheden derhalve niet van invloed geweest, terwijl daardoor evenmin anderszins sprake is geweest van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het verweer van de verdediging, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie op de hiervoor genoemde gronden, wordt verworpen.
Conform het standpunt van de Hoge Raad zal de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door vermindering van de op te leggen straf.
3.3.2
Het verweer omtrent de onrechtmatigheid van de doorzoeking Stadionstraat Breda
3.3.2.1
Door de verdediging is als verweer gevoerd dat de doorzoeking ter inbeslagname door de officier van justitie op 10 februari 2004 van de administratie van een aantal rechtspersonen en natuurlijke personen aan de [straatnaam 2] te Breda onrechtmatig is geweest. Voorafgaand aan die doorzoeking bestond er ten aanzien van [bedrijfsnaam 2] en de aan haar gelieerde ondernemingen en natuurlijke personen geen redelijk vermoeden van schuld aan het misdrijf zoals beschreven in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), te weten oplichting. Om die reden dient het OM niet ontvankelijk te worden verklaard in haar vervolging dan wel dienen de bewijzen die zijn verkregen door de onrechtmatige doorzoeking te worden uitgesloten als bewijsmiddel, aldus de verdediging.
3.3.2.2
Volgens de officier van justitie dient het verweer op dit punt te worden verworpen, nu de [naam 29] in haar aangifte van 5 februari 2003 al heeft aangegeven dat er mogelijk sprake was van oplichting. Op basis van die informatie was de officier van justitie bevoegd het pand te doorzoeken ter inbeslagneming.
3.3.2.3
De rechtbank overweegt het volgende.
Aanleiding voor het strafrechtelijk onderzoek zijn de aangifte van [naam 30] d.d. 11 november 2002, de aangifte van de [naam 27] d.d. 9 januari 2003 en de aangifte van de [naam 29] van 5 februari 2003. Die aangiften zien op overtredingen door een aantal rechtspersonen (o.m. [naam 31] en [bedrijfsnaam 2] ) en natuurlijke personen van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992), de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) en de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (Wtv 1993). In de aangifte van de [naam 29] staat voorts - anders dan door de verdediging is gesteld - als aandachtspunt beschreven dat “er in casu mogelijk sprake is van oplichting ex. artikel 326 Sr door de vennootschappen [naam 31] , [naam 32] en [bedrijfsnaam 1] . Dit oordeel van de [naam 29] is gebaseerd op haar bevindingen aangaande de gang van zaken rondom [naam 32] [naam 31] , [naam 33] , [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 1] zoals eveneens weergegeven in haar aangifte.
Naar aanleiding van deze aangiften heeft de officier van justitie in het tripartiete overleg ingestemd met het verrichten van strafrechtelijk onderzoek naar [naam 31] . Op grond van dit onderzoek is enerzijds het vermoeden ontstaan dat [naam 32] , [naam 33] , [naam 31] , [bedrijfsnaam 1] alsmede de hieraan gelieerde natuurlijke personen zich schuldig maken dan wel hebben gemaakt aan overtreding van de artikelen 6 en 82 van de Wtk 1992. Anderzijds is op grond van voormeld onderzoek het vermoeden ontstaan dat [naam 32] [naam 31] , [naam 33] , [bedrijfsnaam 2] en verdachten zich schuldig maken aan overtreding van artikel 326 Sr. In het aanvangsproces-verbaal met betrekking tot dit onderzoek wordt gewezen op de omstandigheid dat uit de folder van [naam 33] blijkt dat de participant aandeelhouder wordt van [naam 33] en dat uit onderzoek in het bestand van de Kamer van Koophandel en Fabrieken het bestaan van [naam 33] als besloten vennootschap niet vastgesteld kon worden. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat [naam 33] niet bestaat noch heeft bestaan, aldus de verbalisanten. Ook volgt uit onderzoek dat een bedrag van in totaal fl. 348.841,56 van de door de investeerders ingelegde bedragen in de voorfinanciering [naam 33] niet is overgeboekt naar een rekening van [naam 33] en dat niet bekend is geworden welke bestemming wél aan dat bedrag is gegeven. Uit de bankafschriften wordt ook afgeleid dat een bedrag van
fl. 157.350,94 is betaald aan rente. Niet vastgesteld is kunnen worden van welke gelden deze rentebedragen zijn betaald, waardoor het vermoeden zou kunnen ontstaan dat de rendementen zijn betaald met de ingelegde gelden. Tijdens het onderzoek is ook een aantal deelnemers in de voorfinanciering van [naam 33] gehoord en zij verklaarden zich opgelicht en misleid te voelen, onder meer door het feit dat zij meenden hun geld kwijt te zijn tenzij zij hun vordering op [naam 31] zouden overdragen aan [bedrijfsnaam 2] Zij werden hiertoe min of meer gedwongen. Al deze informatie is vastgelegd in het aanvangs-proces-verbaal van 11 december 2003.
Uit de tijdens voormeld onderzoek naar voren gekomen informatie volgt voorts dat er sprake is geweest van een sterke onderlinge samenwerking en verwevenheid tussen [naam 32] [naam 31] [naam 33] , [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 1] , niet in de laatste plaats vanwege de omstandigheid dat de verdachten bij een of meer ondernemingen (gezamenlijk) aandeelhouder(s) waren en of (gezamenlijk) als bestuurder(s) hebben opgetreden.
De rechtbank verwijst in dit kader bijvoorbeeld naar de door [naam 34] (deelnemer aan de voorfinanciering van [naam 33] ) op 23 oktober 2003 overgelegde documenten. Bij brief van 19 november 1999 (bijlage 225) wordt [naam 34] als financier van [naam 33] op de hoogte gesteld van de ontwikkelingen bij [naam 31] en [naam 33]
Bij brief van [naam 31] d.d. 14 mei 2001 (bijlage 229) wordt [naam 34] geïnformeerd door de verdachten [Verdachte] en [medeverdachte 1] over de problemen bij [naam 33] en [naam 31] : [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] - mede-aandeelhouders van [bedrijfsnaam 1] - hebben zich bereid verklaard om vrijvallende liquiditeiten vanuit hun activiteiten bij o.m. [bedrijfsnaam 1] (waarvan ook verdachten [Verdachte] en [medeverdachte 3] bestuurders zijn), zijnde een vennootschap met een soortgelijke doelstelling als [naam 31] , aan de deelnemers van de voorfinanciering van [naam 33] ten goede te laten komen. Uit de door [naam 34] op 23 oktober 2003 overgelegde brief van [naam 31] d.d. 27 maart 2002 (bijlage 234 e.v.) volgt dat een alternatieve investeringsoptie wordt aangeboden, namelijk een teakbelegging bij [bedrijfsnaam 2] (bij welke onderneming verdachten ook als bestuurder/manager betrokken waren).
Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat op grond van de hiervoor genoemde en in de aangiftes en het aanvangsproces-verbaal gerelateerde feiten en omstandigheden, bezien in het geschetste onderlinge verband en tijdsverloop, voorafgaand aan de doorzoeking ter inbeslagname op 10 februari 2004 aan de [straatnaam 2] te Breda wél een redelijk vermoeden van schuld is ontstaan dat [bedrijfsnaam 2] en de aan haar gelieerde ondernemingen/rechtspersonen, zoals hiervoor genoemd, waaronder dus ook [bedrijfsnaam 1] en de verdachten als bestuurders/aandeelhouders van die ondernemingen investeerders hebben opgelicht in de zin van artikel 326 Sr. Aldus heeft er een rechtmatige doorzoeking ter inbeslagname plaatsgevonden op 10 februari 2004 en is niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie dan wel het uitsluiten van bewijsmiddelen als gevolg van deze doorzoeking niet aan de orde. Dit verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.
3.3.3
Het verweer omtrent de verjaring
3.3.3.1
De verdediging heeft aangevoerd dat de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten zijn verjaard.
Ten aanzien van de feiten 1 (het aantrekken van opvorderbare gelden) en 2 (het aanbieden van obligaties) is de verdediging van mening dat sprake is van aflopende commissiedelicten en dat de verjaringstermijn voor die feiten aanvangt op het moment dat de gelden zijn aangetrokken dan wel zijn ontvangen.
De
overtredingen, zouden, gelet op de oude (overgangs)wetgeving in het kader van verjaring, voor zover zij voorafgaand aan 6 juli 2002 zijn gepleegd, ongeacht mogelijke stuitingen, verjaard zijn. Rekening houdend met de omstandigheid dat op 8 maart 2006 een stuiting heeft plaatsgevonden doordat de eerste dagvaarding van verdachte [Verdachte] op 8 maart 2006 aan hem is betekend, zouden, gelet op artikel 70 (oud) juncto artikel 72 (oud) Sr, overtredingen voorafgaand aan 8 maart 2004, ook verjaard zijn. Nu de certificaten alle zijn uitgegeven vóór laatstgenoemde datum van 8 maart 2004 zouden derhalve alle overtredingen terzake de feiten 1 en 2 zijn verjaard.
Voor
misdrijvengeldt een verjaringstermijn van 6 jaar. Gelet op genoemd stuitingsmoment op 8 maart 2006 zouden alle misdrijven die gepleegd zijn vóór 8 maart 2000 verjaard zijn. Gelet op het bepaalde in artikel 72, tweede lid, Sr zouden de misdrijven in elk geval na 12 jaar verjaren. Dat zou voor de in de tenlastelegging genoemde beleggers betekenen dat bijna alle feiten – op een tweetal na – verjaard zijn.
Ten aanzien van feit 3 (het uitoefenen van het verzekeringsbedrijf) zouden alle overtredingen verjaard zijn en zouden misdrijven van vóór 20 mei 2002 ten tijde van de inhoudelijke behandeling op 20 mei 2014, gelet op de verjaring na 12 jaar, eveneens verjaard zijn. Nu het verwijt onder feit 3 ziet op polissen die zijn afgesloten in 2000, is ook hetgeen onder feit 3 ten laste is gelegd, verjaard, aldus de verdediging.
3.3.3.2
De officier van justitie is van mening dat bij alle ten laste gelegde feiten sprake is van voortdurende delicten, waarvan de verjaringstermijn pas na voltooiing van die delicten is gaan lopen. Daardoor zijn die feiten nog niet verjaard.
3.3.3.3
De rechtbank overweegt ten aanzien van de verjaringsproblematiek het volgende.
De relevante wetgeving
De ten laste gelegde feiten zijn alle delicten die ten tijde van de in de tenlastelegging vermelde periode (september 1999 t/m 1 juli 2004) zijn genoemd in artikel 1, aanhef en ten tweede, van de Wet op de economische delicten (WED). Op grond van artikel 2, eerste lid, juncto artikel 6, eerste lid, aanhef en ten tweede, van de WED worden deze delicten, voor zover opzettelijk begaan, aangemerkt als een misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren is gesteld.
Ingevolge artikel 70, eerste lid, aanhef en ten tweede, Sr bedraagt de verjaringstermijn voor deze feiten 6 jaar, terwijl deze termijn ingevolge artikel 71 Sr aanvangt op de dag na die waarop het feit is gepleegd.
Ingevolge artikel 72, eerste lid, Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring.
Ingevolge artikel 72, tweede lid, tweede volzin, Sr vervalt het recht tot strafvordering ten aanzien van misdrijven indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijk verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn, zijnde 12 jaar voor de thans ten laste gelegde delicten.
De stuiting
Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden op 8 maart 2006, zijnde de datum waarop de eerste dagvaarding in de onderhavige zaak aan verdachte [Verdachte] is betekend.
Dit zou in elk geval voor delicten die vóór 8 maart 2000 zijn gepleegd, betekenen dat deze verjaard zijn.
Voortdurend of aflopend delict
Voor de vraag of bepaalde ten laste gelegde delicten met inachtneming van het vorenstaande zijn verjaard, is tevens van belang of bij die delicten sprake is van voortdurende of aflopende delicten. Gaat het om voortdurende delicten, dan zal de verjaring immers pas aanvangen op de dag nadat de verboden toestand is geëindigd, terwijl bij aflopende delicten de verjaring de dag na elke afzonderlijk gepleegd feit aanvangt.
De rechtbank zal dan ook eerst bespreken of de onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde delicten als voortdurend delict kunnen worden aangemerkt, waarna de rechtbank per feit de vraag zal beantwoorden of sprake is van verjaring.
In dit verband dient naar het oordeel van de rechtbank onder een voortdurend delict te worden verstaan het doen bestaan of voortbestaan van een verboden toestand.
- Ten aanzien van feit 1
Onder feit 1 is ten laste gelegd dat verdachte als zelfstandig natuurlijk persoon dan wel als feitelijk leidinggevende van (een) rechtsperso(o)n(en) opzettelijk bedrijfsmatig opvorderbare gelden van het publiek heeft aangetrokken en/of ter beschikking heeft verkregen en/of ter beschikking heeft gehad.
Voor wat onder “aantrekken van opvorderbare gelden” wordt verstaan, sluit de rechtbank aan bij de uitleg die daaraan is gegeven in de Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992, die [naam 30] in 2002 heeft opgesteld, inhoudende:
“Het ter beschikking verkrijgen of aantrekken van opvorderbare gelden betreft niet alleen het feitelijk verkrijgen van (de beschikking) over de gelden maar ook het overnemen van de terugbetalingsverplichting ten aanzien van de opvorderbare gelden.”
De rechtbank beschouwt het “aantrekken van opvorderbare gelden” dan ook als het voortbestaan van een toestand die pas eindigt wanneer de terugbetalingsverplichting is komen te vervallen.
De onder feit 1 omschreven handelingen, welke handelingen betreffen het bedrijfsmatig aantrekken van op termijn opvorderbare gelden voor langer durende projecten alsmede de daaraan gekoppelde terugbetalingsverplichting, dienen dan ook, zolang niet aan de terugbetalingsverplichting is voldaan, per genoemde rechtspersoon als een voortdurend delict te worden aangemerkt.
Uit het dossier leidt de rechtbank het volgende af.
[bedrijfsnaam 1](hierna: [bedrijfsnaam 1] ) heeft door middel van het uitgeven van obligaties gelden aangetrokken van personen. Laatstelijk is in dat kader van de in de tenlastelegging met name genoemde personen op 13 februari 2003 (namelijk van [naam 15] en/of [naam 16] , document D/404) geld ontvangen door [bedrijfsnaam 1] . Nu in de tenlastelegging de woorden “onder andere” zijn opgenomen kunnen ook andere, niet in de tenlastelegging met name genoemde, personen vallen onder dit ten laste gelegde feit. De rechtbank stelt vast dat op 28 januari 2004 door [bedrijfsnaam 1] nog geld is ontvangen van [naam 35] (document D/424). De verjaringstermijn voor dit voortdurende delict vangt derhalve pas op zijn vroegst op 29 januari 2004 aan, zodat met inachtneming van hetgeen in de artikelen 70, 71 en 72 Sr is bepaald, dit feit met betrekking tot [bedrijfsnaam 1] nog niet is verjaard.
[bedrijfsnaam 2]heeft gelden aangetrokken door obligaties uit te geven aan in elk geval de in de tenlastelegging genoemde personen. De rechtbank constateert dat die personen allen in 2000 een obligatie van [bedrijfsnaam 2] hebben aangeschaft en dat de laatste obligatie door [naam 17] op 28 juni 2000 is verkregen. De looptijd van deze obligaties is 5 jaar, waarna een conversiemogelijkheid ontstaat, namelijk om de opgebouwde eindwaarde van de obligatie om te zetten in een participatie van een teakbelegging. Derhalve is op het moment dat de obligatie werd afgesloten na 5 jaar een terugbetalingsverplichting ontstaan, met dien verstande dat de obligatie op dat moment kon worden ingezet voor participatie in een teakbelegging. De verjaringstermijn is naar het oordeel van de rechtbank dan ook pas na 28 juni 2005 aangevangen, hetgeen betekent dat het feit met betrekking tot [bedrijfsnaam 2] nog niet is verjaard.
- feit 2
Onder feit 2 is ten laste gelegd dat verdachten als zelfstandig natuurlijk personen (primair) dan wel als feitelijk leidinggevenden van (een) rechtspers(o)on(en) (subsidiair) buiten een besloten kring bij uitgifte effecten hebben aangeboden dan wel zodanige aanbiedingen door middel van advertenties of documenten in het vooruitzicht hebben gesteld.
Voor een uitleg wat onder het “aanbieden van effecten” dient te worden verstaan verwijst de rechtbank naar de Beleidsregel Aanbieden ex artikel 3 Wet toezicht effectenverkeer 1995 van de Autoriteit Financiële Markten, waarin het volgende is opgenomen met betrekking tot de definitie van het begrip “aanbieden” in de zin van artikel 3, eerste en vierde lid, Wte 1995: “Deze definitie omvat handelingen die bestaan uit het doen van een civielrechtelijk aanbod of een uitnodiging tot het doen van een dergelijk aanbod”.
De rechtbank sluit zich aan bij deze definitie en is op grond van deze definitie, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat er bij het aanbieden van effecten telkens opnieuw sprake is van het doen van een aanbod bij de uitgifte van effecten. Derhalve dienen de onder feit 2 (zowel primair als subsidiair) genoemde feiten telkens als afzonderlijke delicten te worden aangemerkt en dienen deze delicten te worden aangemerkt als aflopende delicten.
Dit houdt voor de verjaring van de onder 2 tenlastegelegde feiten het volgende in.
Feiten die vóór 8 maart 2000 zijn gepleegd zijn, gelet op de stuitingsdatum van 8 maart 2006, verjaard op grond van het bepaalde in artikel 70, eerste lid, 71 en 72, eerste lid Sr.
Feiten die vóór 16 juli 2002 zijn gepleegd zijn, gelet op de datum van onderhavig vonnis, verjaard op grond van artikel 72, tweede lid Sr.
De rechtbank stelt ten aanzien van de obligaties van [bedrijfsnaam 1] vast dat de volgen-de in de tenlastelegging genoemd personen [naam 21] hebben afgesloten in 2000 en 2001, zodat ten aanzien van die personen de feiten zijn verjaard. Het betreffen:
  • [naam 1]
  • [naam 2]
  • [naam 5]
  • [naam 6]
  • [naam 7] en/of [naam 8] (2 x)
  • [naam 9] en/of [naam 10]
  • [naam 11] .
De in de tenlastelegging genoemde [naam 12] heeft op 31 januari 2002 een [naam 22] afgesloten. Ook dat feit is dus verjaard.
Ten aanzien van de obligaties van [bedrijfsnaam 2] stelt de rechtbank vast dat de onder 2 tenlastegelegde feiten met betrekking tot alle in de tenlastelegging genoemde personen (te weten [naam 17] , [naam 18] , [naam 19] en [naam 20] ) verjaard zijn, nu de obligaties door genoemde personen alle zijn verkregen in 2000. Nu uit het dossier niet is gebleken dat op of na 16 juli 2002 andere personen obligaties van [bedrijfsnaam 2] hebben verkregen dan wel dat verdachten op of na 16 juli 2002 zodanige aanbiedingen door middel van advertenties of documenten in het vooruitzicht hebben gesteld, is de rechtbank van oordeel dat het ten laste gelegde onder feit 2 is verjaard ten aanzien van de feiten die betrekking hebben op [bedrijfsnaam 2]
- feit 3
Onder dit feit is ten laste gelegd dat [bedrijfsnaam 2] zonder een vergunning het directe verzekeringsbedrijf heeft uitgeoefend.
Dit feit dient naar het oordeel van de rechtbank reeds uit de aard van het “uitoefenen van een verzekeringsbedrijf” te worden aangemerkt als een voortdurend delict, waarvan de verjaringstermijn pas begint te lopen nadat het verzekeringsbedrijf is gestopt. Zolang er aanspraken uit polissen bestaan en de vennootschap is nog niet ontbonden, is het verzekeringsbedrijf niet gestopt.
[bedrijfsnaam 2] zou schadeverzekeringen, te weten [naam 28] hebben afgesloten. Deze polissen zijn verbonden aan participatie-overeenkomsten met [bedrijfsnaam 2] , welke overeenkomsten worden aangegaan voor de duur van maximaal 16 jaar (D/453).
Ten aanzien van de duur van deze polis staat in de polisvoorwaarden (D/29) opgenomen: “Deze waarborgpolis wordt verlengd overeenkomstig de op het blad “Polisgegevens” aangegeven termijn.”
Uit een lijst van participanten, opgemaakt op 14 augustus 2000 (D/558) blijkt dat in 2000 een aantal stortingen is gedaan, waarbij door de meeste participanten tevens een waarborgpolis is afgesloten.
Uit brieven die door [bedrijfsnaam 2] aan participanten zijn verstuurd, (D/458 en D/465) blijkt dat de premie in 16 jaarlijkse termijnen kan worden voldaan, maar dat de mogelijkheid ook bestaat om door een eenmalige storting van fl. 1.950,= voor de volledige looptijd van de polis de risico’s conform de voorwaarden af te dekken. Uit een grootboekrekening van [bedrijfsnaam 2] tot en met mei 2001 blijkt dat door verschillende personen een bedrag van fl. 1.950,= is betaald in het kader van deze waarborgpolis (D/25, blz 14 en 15).
Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat in 2000 een aantal participatie-overeenkomsten met [bedrijfsnaam 2] is afgesloten, welke overeenkomsten een looptijd van 16 jaar hebben. In het kader van deze overeenkomsten is door een aantal participanten tevens een waarborgpolis afgesloten die 16 jaar liep. Veel van die participanten hebben hun premie voor de gehele periode van 16 jaar middels eenmalige storting van de volledige premie over die periode voldaan.
Derhalve is gelet op de looptijd van die polissen de verjaringstermijn nog niet aangevangen en is hetgeen onder feit 3 ten laste is gelegd, niet verjaard.
Eindconclusie ten aanzien van de verjaring
De officier van justitie dient ten aanzien van feit 2 gedeeltelijk, namelijk ten aanzien van het hiervoor genoemde, niet-ontvankelijk te worden verklaard. Ten aanzien van het overige is de officier van justitie wel ontvankelijk in de vervolging.
3.4
De schorsing van de vervolging
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte alle ten laste gelegde feiten, voor zover van toepassing in de primaire variant, heeft gepleegd.
Voor zover de rechtbank, zoals hieronder onder 4.3 zal blijken, een van de officier van justitie afwijkend standpunt inneemt, wordt dit standpunt van de officier van justitie hier vermeld.
De officier van justitie is van mening dat verdachte samen met twee medeverdachten ten aanzien van [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] zodanig nauw en bewust heeft samengewerkt dat zij alle drie als medeplegers van de delicten met betrekking tot [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] dienen te worden aangemerkt.
Ten aanzien van feit 3 voert de officier van justitie aan dat het ervoor moet worden gehouden dat [bedrijfsnaam 2] feitelijk de participatie-overeenkomsten en de daaraan gekoppelde waarborgpolissen op eigen naam en voor eigen rekening heeft afgesloten en daarmee voor eigen rekening en eigen risico handelde. [bedrijfsnaam 2] in Costa Rica is er slechts tussengeschoven om het toezicht van de [naam 36] dan wel [naam 29] te ontlopen. Uit de verklaringen van [naam 37] , [naam 38] en [naam 39] blijkt dat vanuit [bedrijfsnaam 2] geen bedrijfsactiviteiten plaatsvonden en ook geen administratie werd gevoerd. Ook in Nederland is niet gebleken dat door [bedrijfsnaam 2] administratie werd gehouden. De officier van justitie is dan ook van mening dat door [bedrijfsnaam 2] in strijd met artikel 24 Wtv 1993 zonder vergunning het directe verzekeringsbedrijf is uitgeoefend.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is ten aanzien van feit 3 van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen, nu uit het dossier blijkt dat hooguit [bedrijfsnaam 2] te Costa Rica het verzekeringsbedrijf heeft uitgeoefend en niet [bedrijfsnaam 2] heeft immers geen polissen voor eigen rekening gesloten. Verdachten wordt het feitelijk leidinggeven aan het handelen van [bedrijfsnaam 2] niet meer verweten, nu de officier van justitie bij wijziging van de tenlastelegging op 19 juni 2013 [bedrijfsnaam 2] uit de tenlastelegging heeft verwijderd.
Ten aanzien van het opzet is de verdediging van mening dat de verdachten zich voldoende hebben laten adviseren en dat zij de vrijstellingsregelingen die golden hebben bestudeerd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Onder 3.3.2.3 is al geschetst hoe het strafrechtelijk onderzoek tegen onder andere [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 1] , [naam 31] [naam 32] [naam 33] en de daaraan gelieerde natuurlijke personen, onder wie verdachte, is gestart. Naar aanleiding van genoemde aangiften van [naam 30] van 11 november 2002, de [naam 29] van 5 februari 2003 en de [naam 27] van 9 januari 2003 ontstond een verdenking jegens voornoemde rechtspersonen en daaraan gelieerde natuurlijke personen van overtreding van in elk geval de Wtk 1992 en de Wte 1995. Naar aanleiding van deze aangiften zijn getuigen gehoord, zijn bankbescheiden gevorderd en heeft op 10 februari 2004 een doorzoeking plaatsgevonden, waarbij administratie in beslag is genomen. Vervolgens is op 23 juli 2004 door de [naam 29] aangifte gedaan tegen [bedrijfsnaam 1] en haar bestuurders, onder wie verdachte.
Feit 1
Onder dit feit wordt verdachte verweten dat hij opzettelijk artikel 82, eerste lid, van de Wtk 1992 heeft overtreden, in die zin dat hij, al dan niet met anderen, door middel van de rechtspersonen [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] opzettelijk bedrijfsmatig al dan niet opvorderbare gelden heeft aangetrokken, ter beschikking heeft gekregen en/of ter beschikking heeft gehad dan wel dat hij daarbij heeft bemiddeld. Subsidiair wordt verdachte verweten dat hij als feitelijk leidinggevende van genoemde rechtspersonen dit misdrijf heeft begaan.
-
Ten aanzien van [bedrijfsnaam 1]
De rechtspersoon [bedrijfsnaam 1] (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) is opgericht op 26 oktober 1999 en statutair gevestigd in Rotterdam. [bedrijfsnaam 1] is feitelijk gevestigd in Breda aan de [straatnaam 2] De bedrijfsomschrijving luidt: “het bemiddelen bij financieringen en participaties en het verstrekken van managementadvies in het verlengde hiervan, alsmede het beleggen van middelen.”
Bestuurders van [bedrijfsnaam 1] zijn [Verdachte] en [medeverdachte 3] [bedrijfsnaam 3] (met als bestuurders [Verdachte] en [medeverdachte 3] [1] [medeverdachte 3] en [bedrijfsnaam 4] (met als bestuurder: [medeverdachte 1] [2] ). [3] Laatstgenoemde BV’s zijn eveneens gevestigd aan het adres van [bedrijfsnaam 1] in Breda.
Op 10 februari 2004 heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het kantooradres aan de [straatnaam 2] in Breda, waarbij administratie in beslag is genomen. Uit onderzoek van de administratie bleek dat door [bedrijfsnaam 1] effecten zijn uitgegeven, te weten [naam 21] , [naam 22] [naam 23] [naam 24] en [naam 25] [4] Dit blijkt uit de zich in het dossier bevindende certificaatgegevens dan wel deelname-formulieren, te weten:
1. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemers [naam 1] en [naam 40] , ten bedrage van fl. 15.000,=, ontvangstdatum 7 juli 2001, looptijd 5 jaar [5] ; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [6] ;
2. Deelnameformulier [naam 21] d.d. 4 december 2000 op naam van deelnemer [naam 2] , ten bedrage van fl. 60.000,=, looptijd 36 maanden [7] ; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [8] ;
3. Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemers [naam 3] en [naam 4] , ten bedrage van € 18.157,=, ontvangstdatum 21 december 2002, looptijd 5 jaar [9] ; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [10] ;
4. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemer [naam 5] , ten bedrage van fl. 13.613,41, ontvangstdatum 30 november 2000, looptijd 5 jaar [11] ; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [12] ;
5. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemer [naam 6] , ten bedrage van fl. 25.000,=, ontvangstdatum 13 februari 2001, looptijd 1 jaar [13] ; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [14] ;
6. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemers [naam 7] en [naam 8] , ten bedrage van € 6.806,70, ontvangstdatum 21 november 2001, looptijd 5 jaar [15] ; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [16] ;
7. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemer [naam 7] , ten bedrage van fl. 20.000,=, ontvangstdatum 15 maart 2001, looptijd 5 jaar [17] ; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [18] ;
8. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemers [naam 9] en [naam 10] , ten bedrage van € 9.075,60, ontvangstdatum 10 juli 2001, looptijd 5 jaar [19] ; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [20] ;
9. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemer [naam 11] , ten bedrage van fl. 25.000,=, ontvangstdatum 24 mei 2001, looptijd 1 jaar [21] ; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [22] ;
10. Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemer [naam 12] , ten bedrage van € 15.000,=, ontvangstdatum 31 januari 2002, looptijd
5 jaar [23] ; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [24] ;
11. Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemers [naam 13] en [naam 14] , ten bedrage van € 24.000,=, ontvangstdatum 24 juli 2002, looptijd 5 jaar [25] ; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [26] ;
12. Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemers [naam 15] en [naam 16] , ten bedrage van € 20.000,=, ontvangstdatum 13 februari 2003, looptijd 5 jaar [27] ; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [28] ;
13. Certificaatgegevens [naam 23] op naam van deelnemers [naam 3] en [naam 4] , ten bedrage van € 25.000,=, ontvangstdatum 24 juni 2003, looptijd 5 jaar [29] ; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [30] ;
14. Een ontvangstbevestiging, afkomstig van [bedrijfsnaam 1] , van deelname aan [naam 24] d.d. 29 oktober 2003, gericht aan deelnemers [naam 41] en [naam 42] , met betrekking tot een bedrag van € 30.685,47, looptijd 60 maanden [31] ; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [32] ;
15. Een ontvangstbevestiging, afkomstig van [bedrijfsnaam 1] , van deelname aan [naam 25] d.d. 30 januari 2004, gericht aan deelnemer [naam 43] , met betrekking tot een bedrag van € 35.000,=, looptijd 12 maanden [33] ; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004 [34] .
De rechtbank stelt vast dat de hiervoor onder 1, 3, 4, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13 genoemde bescheiden zijn ondertekend door verdachten [medeverdachte 1] en [Verdachte] . De onder 14 en 15 genoemde ontvangstbevestigingen zijn ondertekend door verdachte [Verdachte] .
Voorts is bij de doorzoeking op 10 februari 2004 in het kantoorpand in de administratie een overzicht aangetroffen [35] , inhoudende een op alfabet gerangschikt overzicht van personen die een [naam 21] , [naam 22] of [naam 23] hebben afgenomen. In dit overzicht [36] is het deelnamebedrag, de datum van deelname, de looptijd en de soort deelname opgenomen. De periode van deelname bestrijkt: 30-11-00 t/m 22-10-2003. De looptijd van de deelname varieert van een paar maanden tot maximaal 5 jaar. Het overzicht vermeldt meer dan 100 personen die een van deze obligaties hebben afgenomen.
Tevens is bij voormelde doorzoeking een prospectus met betrekking tot de Partrust Tranche-II Obligatie aangetroffen. [37]
Deze prospectus van december 2001 vermeldt [38] dat de Partrust Tranche-II Obligatie een door [bedrijfsnaam 1] uitgegeven obligatie is. Het is “ontstaan uit de behoeftes welke particuliere investeerders als gevolg van diverse ervaringen in de praktijk van beleggen aan [bedrijfsnaam 1] hebben aangegeven”.
Volgens de prospectus is de Partrust Tranche-II Obligatie een obligatie-instrument:
  • met een looptijd van 1, 3 of 5 jaar;
  • met een basisrente van 12,2 tot 14.4 procent per jaar.
De uitgifte van de obligatie heeft als primair doel het aantrekken door [bedrijfsnaam 1] van (werk)kapitaal ten behoeve van deelnemingsprojecten.
Inschrijving, die openstaat tot 30 september 2002, kan uitsluitend plaatsvinden door middel van invulling van daartoe bestemde door [bedrijfsnaam 1] verstrekte deelnameformulieren, te verkrijgen via onder andere een schriftelijke aanvraag gericht aan [bedrijfsnaam 1] [adres] Achter de prospectus is een deelnameformulier gevoegd. Op dit formulier staat vermeld dat het deelnamebedrag overgemaakt kan worden naar rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [bedrijfsnaam 1] te Breda, waarna men een officieel certificaat van de deelnamebevestiging ontvangt. Uitbetaling van de obligatie vindt plaats aan het einde van de looptijd.
Voorts vermeldt de prospectus dat [bedrijfsnaam 1] een Nederlandse besloten vennootschap is, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel in Rotterdam. De directie van [bedrijfsnaam 1] wordt gevoerd door 3 personen, te weten [Verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] .
Daarnaast is bij de doorzoeking een concept emissieprospectus met betrekking tot de [naam 21] aangetroffen. [39] De koptekst van dit geschrift vermeldt [40] dat het een versie is van 4 november 2000. De inhoud van dit geschrift komt grotendeels overeen met de tekst van de hierboven genoemde prospectus. Volgens dit geschrift wordt de directie van [bedrijfsnaam 1] gevormd door [Verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
Voorts is bij de doorzoeking op een computer een bestand aangetroffen dat is uitgeprint en dat de tekst van de prospectus ten aanzien van de [naam 24] bevat. Deze prospectus zou uitgegeven zijn in september 2003. [41] De inhoud van dit geschrift [42] komt grotendeels overeen met de tekst van de hierboven genoemde prospectus met betrekking tot de Partrust-II Obligatie. Volgens dit geschrift wordt het management van [bedrijfsnaam 1] gevoerd door [Verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1]
[naam 17] [43] kent de [naam 21] . Hij is middels brochures en [medeverdachte 1] bekend geworden met dit product. Hij verkocht de obligaties in opdracht van [naam 44] . Iedere particulier kon volgens hem meedoen.
De rechtbank acht, gelet op het bovenstaande, wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijfsnaam 1] middels de vermelde [naam 21] van de in de tenlastelegging genoemde personen en nog andere personen geld heeft aangetrokken en ter beschikking heeft verkregen. Uit de in de prospectussen opgenomen tekst, inhoudende dat het geld wordt aangetrokken als (werk)kapitaal ten behoeve van deelnemingsprojecten, leidt de rechtbank af dat [bedrijfsnaam 1] het aangetrokken geld ook ter beschikking heeft gehad gedurende de looptijd van de obligaties.
Nu het aangetrokken geld volgens de inhoud van de genoemde prospectussen in samenhang met de inhoud van de certificaatgegevens op enig moment terugbetaald moet worden, terwijl op voorhand duidelijk is welk nominaal bedrag moet worden terugbetaald en op welke wijze de vergoeding moet worden berekend, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van “op termijn opvorderbare gelden”.
Uit artikel 1 van de Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992 van 10 juli 2002 leidt de rechtbank af dat onder het aantrekken van geld van het publiek moet worden aangemerkt het aantrekken van gelden voor zover dit niet gebeurt binnen een besloten kring en/of van professionele marktpartijen.
De inhoud van genoemde prospectussen en de verklaring van [naam 17] brengt de rechtbank tot de conclusie dat in casu geen sprake is van een besloten kring of van professionele marktpartijen en dat er dus sprake is van aantrekken van gelden van het publiek.
Gelet op het aantal deelnemers aan de obligaties van [bedrijfsnaam 1] en de bedrijfsomschrijving van [bedrijfsnaam 1] is de rechtbank voorts van oordeel dat sprake is van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden.
Dat de gelden opzettelijk zijn aangetrokken van het publiek blijkt reeds uit de inhoud van de genoemde prospectussen.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door [bedrijfsnaam 1] en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van adviseurs, verwerpt de rechtbank dit verweer. In het kader van de vraag of het onder 1 genoemde delict opzettelijk is gepleegd, geldt dat niet is vereist dat verdachte weet of willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat voor het rechtmatig aantrekken van geld een vrijstelling of ontheffing was vereist. Op dat aspect behoeft het opzet niet gericht te zijn geweest. Dat is geen bestanddeel van de delictsomschrijving.
Nu niet is gebleken dat aan [bedrijfsnaam 1] op grond van lid 3 van artikel 82 Wtk 1992 vrijstelling of ontheffing was verleend, kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat [bedrijfsnaam 1] opzettelijk artikel 82, eerste lid, van de Wtk 1992 heeft overtreden.
Daarbij oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het aantrekken van geld van het publiek) in redelijkheid aan [bedrijfsnaam 1] kan worden toegerekend. Die gedraging valt binnen de bedrijfsomschrijving van [bedrijfsnaam 1] , nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aantrekken van gelden paste in de normale bedrijfsvoering van [bedrijfsnaam 1] en dienstig was in het door [bedrijfsnaam 1] uitgeoefende bedrijf.
De vraag is thans of verdachte in persoon zelfstandig, al dan niet tezamen met anderen, dan wel als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] dit delict heeft gepleegd.
Over de rol van verdachte bij genoemde [naam 21] overweegt de rechtbank het volgende.
In het kader van het op de markt brengen van deze obligaties is op 9 september 2003 een overeenkomst gesloten tussen [bedrijfsnaam 1] en [naam 45] . [44] Daarin wordt bepaald:
  • “dat partijen het initiatief hebben genomen om specifieke obligatiefondsen ( [bedrijfsnaam 1] fondsen) op de markt te brengen ter belegging in investeringsprojecten, waarbij [bedrijfsnaam 1] hiertoe obligaties zal uitgeven”,
  • “dat [bedrijfsnaam 1] ter zake het beheer op zich neemt en het beleggingsbeleid bepaalt alsmede de administratie over de [bedrijfsnaam 1] fondsen zal voeren”.
In deze overeenkomst is voorts vermeld dat de lopende afspraken zoals verwoord in de voorovereenkomst van 13 december 2001 worden voortgezet. De overeenkomst is namens [bedrijfsnaam 1] ondertekend door verdachten [medeverdachte 1] , [Verdachte] en [medeverdachte 3] .
[naam 46] (bestuurder van [naam 45] ) heeft in dit kader verklaard [45] dat hij contact had met [medeverdachte 1] en [Verdachte] van [bedrijfsnaam 1] . [naam 45] heeft obligaties voor [bedrijfsnaam 1] op de markt gezet. [naam 45] deed de acquisitie en bood de obligaties aan aan eigen klanten.
Getuige [naam 47] (eveneens bestuurder van [naam 45] ) had volgens eigen zeggen [46] contact met directieleden [Verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] van [bedrijfsnaam 1] . Volgens hem is door [Verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] gezegd dat [naam 45] mocht bemiddelen bij de verkoop van produkten van [bedrijfsnaam 1] (131).
[medeverdachte 1] heeft in een brief van 23 april 2001 aan [naam 36] erkend dat [bedrijfsnaam 1] door middel van aanbieding van een prospectus [naam 21] gelden van derden heeft aangetrokken. [47]
Voorts heeft [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris verklaard [48] dat [bedrijfsnaam 1] in het begin kantoor hield in Rotterdam en in 2003 geheel naar Breda is verhuisd. [bedrijfsnaam 1] is door hem, [Verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] opgericht. In 2003 is [medeverdachte 2] afgetreden en daarna was [Verdachte] algemeen directeur, [medeverdachte 3] deed het officemanagement en hijzelf was financieel directeur. Hij deed de productontwikkeling voor [bedrijfsnaam 1] en [Verdachte] was in algemene zin bezig met contractuele zaken. Zij waren alle vier verantwoordelijk voor het voldoen aan de regelgeving. Hij diende er zelf voor te zorgen dat alle informatie op de juiste manier in de brochure kwam. Zij ontvingen de eerste helft 2001 een brief van [naam 36] waarin stond dat zij zich niet aan regelgeving hielden. Dat klopte ook, want beleggers konden bij hen vanaf 25.000 gulden deelnemen. Zij hebben dit met zijn vieren besproken en aan [naam 36] laten weten dat zij voortaan alleen obligaties zouden uitgeven boven 100.000 gulden. Er waren overleggen waarbij alle vier aanwezig waren, waarin zaken van voorgaande periode werden besproken. Er werd binnen het bedrijf niet echt controle uitgeoefend of aan de geldende regelgeving werd voldaan.
[medeverdachte 2] heeft verklaard [49] dat [Verdachte] en [medeverdachte 1] de kar trokken bij [bedrijfsnaam 1] . Hij was zelf één van de 4 aandeelhouders. [Verdachte] en [medeverdachte 1] stelden certificaten van obligaties op. Hij hield zich bezig met commerciële kant. Zij namen echter met z’n vieren een beslissing over het opgestelde obligatiecertificaat. Ze hebben met z’n vieren de prospectus van de [naam 21] geaccordeerd. In het begin ondertekende hij met name de certificaten, daarna deden volgens hem [Verdachte] of [medeverdachte 1] dat.
De rechtbank heeft hierboven al eerder vastgesteld dat [Verdachte] (al dan niet samen met [medeverdachte 1] ) een aantal certificaatgegevens met betrekking tot [naam 21] heeft ondertekend.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, in combinatie met de eerder gedane constatering dat in de prospectussen van [bedrijfsnaam 1] werd opgenomen dat verdachte in elk geval samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] het management c.q. de directie van [bedrijfsnaam 1] vormde, acht de rechtbank genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] opzettelijk genoemde gelden van het publiek heeft aangetrokken.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en daarbij tevens handelde ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [bedrijfsnaam 1] . Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] .
-
Ten aanzien van [bedrijfsnaam 2]
De rechtspersoon [bedrijfsnaam 2] (hierna: [bedrijfsnaam 2] ) is opgericht door [medeverdachte 2] (als gevolmachtigde van [naam 48] te Curaçao) op 14 maart 2000 en statutair gevestigd in Rotterdam. [naam 31] was voorheen gevestigd aan de [straatnaam 3] in Rotterdam, maar was vanaf 7-12-2001 gevestigd in Breda aan de [straatnaam 4] en daarna aan de [straatnaam 2] te Breda. De bedrijfsomschrijving luidt: beleggingen, groenbeleggingen en financiële dienstverlening plus het voeren van een callcenter. Bestuurder van [bedrijfsnaam 2] tot 2 september 2002 is [naam 48] te Curaçao. Vanaf 2 september 2002 is [naam 37] bestuurder en vanaf 16 december 2002 is [naam 49] bestuurder. [50]
Bij voormelde doorzoeking op 10 februari 2004 in het kantoorpand aan de [straatnaam 2]
in Breda zijn in de administratie (onder beslagcode A.2.II.37 van pv 29666-3 dan wel onder 03-100108IBN01 van pv 30556) de volgende bescheiden aangetroffen [51] :
- een deelnamecertificaat [52] converteerbare [naam 26] op naam van [naam 17] , met bijbehorend certificaataanhangsel [53] ;
- een deelnamecertificaat [54] converteerbare [naam 26] op naam van [naam 18] , met bijbehorend certificaataanhangsel [55] ;
- een deelnamecertificaat [56] converteerbare [naam 26] op naam van [naam 19] , met bijbehorend certificaataanhangsel [57] .
Op deze deelnamecertificaten wordt vermeld dat het deelnamebedrag fl. 6.000,= en de basisrente 6.25 % per jaar is. De looptijd bedraagt steeds 5 jaar. Op de certificaat-aanhangsels staat dat de deelnemer de mogelijkheid heeft om de inleg plus opgebouwde cumulatieve premies (deels) om te zetten in een teakbelegging.
In een brief van de Belastingdienst van 6 september 2002 aan [naam 30] [58] wordt vermeld dat de balansen van [bedrijfsnaam 2] van 2000 en 2001, welke balansen bij [bedrijfsnaam 2] zijn aangetroffen, aan [naam 30] zijn overhandigd.
Deze balansen zijn gevoegd bij de aangifte van [naam 30] .
In het grootboek van [bedrijfsnaam 2] staat een grootboekrekening met de naam “Obl.lening [naam 20] ” [59] waarbij vermeld wordt dat op 1-1-2000 een storting is gedaan van 6.000,=. Op dezelfde bladzijde van het grootboek staan de grootboekrekeningen van [naam 18] , [medeverdachte 3] en [naam 17] , waarbij is vermeld dat een storting van 6.000,= is gedaan op
1 mei 2000, respectievelijk 1 mei 2000 respectievelijk 26 juni 2000.
De rechtbank acht daarmee bewezen dat [naam 20] eveneens deelneemt aan de converteerbare [naam 26] voor een bedrag van fl. 6.000,=.
Onder beslagnummer 03-100108IBN01 van proces-verbaal 30556 is eveneens bij voormelde doorzoeking op 10 februari 2004 in het kantoorpand aan de [straatnaam 2] in Breda aangetroffen een informatieblad over de converteerbare obligatie [bedrijfsnaam 2] . [60]
Het betreft een uitleg over een [bedrijfsnaam 2] converteerbare obligatie met premie-opbouw en extra bonusuitkeringen. Er wordt uitleg gegeven over de doelstelling van de uitgifte, de conversiemogelijkheid en er wordt een rekenvoorbeeld gegeven.
De doelstelling is de financiering van grondaankoop, aanplant en werkkapitaal van een nieuwe onderneming. Er wordt vermeld dat de minimale deelname fl. 6.000,- bedraagt, dat de looptijd 5 jaar is, dat het aantal uit te geven obligaties 250 stuks bedraagt en dat het rentepercentage 6,25 procent is. In plaats van de keuze tot uitkering kan de alsdan opgebouwde eindwaarde worden omgezet in een participatie van 1/8 hectare teakbelegging per inlegbedrag van fl. 6.000,=.
Onder aan de pagina staan de handtekeningen c.q. parafen van [medeverdachte 2] , [Verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] .
De rechtbank acht, gelet op het bovenstaande, wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijfsnaam 2] middels de converteerbare [naam 26] van de in de tenlastelegging genoemde personen [naam 17] , [naam 18] , [naam 19] en [naam 20] geld heeft aangetrokken en ter beschikking heeft verkregen. Uit de in het informatieblad opgenomen tekst dat het geld is bestemd voor de financiering van grondaankoop, aanplant en werkkapitaal van een nieuwe onderneming, leidt de rechtbank af dat [bedrijfsnaam 2] het aangetrokken geld ook ter beschikking heeft gehad gedurende de looptijd van de obligaties.
Met een soortgelijke redenering als hierboven bij [bedrijfsnaam 1] door de rechtbank is gegeven, is de rechtbank ook in het geval van [bedrijfsnaam 2] , gelet op hetgeen hierboven over de [bedrijfsnaam 2] obligaties is vastgesteld, van oordeel dat sprake is van het bedrijfsmatig aantrekken, ter beschikking krijgen en ter beschikking hebben van al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek.
Dat de gelden opzettelijk zijn aangetrokken van het publiek blijkt reeds uit de inhoud van de genoemd informatieblad.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door [bedrijfsnaam 2] en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van geraadpleegde personen, verwerpt de rechtbank, nu niet is gebleken dat aan [bedrijfsnaam 2] op grond van artikel 82, derde lid Wtk 1992 vrijstelling of ontheffing was verleend, dit verweer op dezelfde gronden als hierboven bij [bedrijfsnaam 1] is overwogen.
Daarbij oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het aantrekken van geld van het publiek) in redelijkheid aan [bedrijfsnaam 2] kan worden toegerekend. Die gedraging valt immers binnen de bedrijfsomschrijving van de rechtspersoon, nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aantrekken van gelden paste in de normale bedrijfsvoering van [bedrijfsnaam 2] en dienstig was in het door [bedrijfsnaam 2] uitgeoefende bedrijf.
Over de rol van verdachte bij het aantrekken van gelden via genoemde obligaties overweegt de rechtbank voorts het volgende.
[medeverdachte 2] heeft verklaard [61] dat hij manager was bij [bedrijfsnaam 2] . [medeverdachte 3] en hij waren de kartrekkers bij [bedrijfsnaam 2] en verdachte [medeverdachte 1] en [Verdachte] hielden zich volgens hem bezig met het opstellen van obligatiecertificaten en waren daarvoor ook de verantwoordelijke personen. Volgens hem waren [medeverdachte 1] , [Verdachte] , [medeverdachte 3] en hijzelf bevoegd om te beschikken over de bankrekening van [bedrijfsnaam 2] .
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard [62] dat hijzelf, [Verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] betrokken waren bij de oprichting van [bedrijfsnaam 2] .
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, naast de omstandigheid dat verdachte één van de ondertekenaars was van het informatieblad over deze obligatie, acht de rechtbank genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 2] opzettelijk via de genoemde converteerbare obligaties gelden van het publiek heeft aangetrokken.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of als medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [bedrijfsnaam 2] . Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 2] .
Feit 2
Onder dit feit wordt verdachte, nadat reeds eerder is vastgesteld dat ten aanzien van een groot deel van de oorspronkelijk onder dit feit genoemde personen de feiten zijn verjaard, thans nog verweten dat hij opzettelijk artikel 3, eerste lid, van de Wte 1995 heeft overtreden, te weten dat hij, al dan niet met anderen, door middel van de rechtspersoon [bedrijfsnaam 1] opzettelijk buiten een besloten kring bij uitgifte effecten heeft aangeboden aan onder andere:
  • [naam 3] en/of [naam 4]
  • [naam 13] en/of [naam 14]
  • [naam 15] en/of [naam 16] .
Subsidiair wordt verdachte verweten dat hij als feitelijk leidinggevende van genoemde rechtspersoon dit misdrijf heeft begaan.
De onder feit 2 thans nog genoemde personen en obligaties betreffen dezelfde personen en dezelfde obligaties als degene(n) die onder feit 1 zijn genoemd.
In zoverre verwijst de rechtbank voor wat betreft het bewijs dat deze obligaties door [bedrijfsnaam 1] zijn aangeboden naar de bewijsmiddelen onder feit 1 ten aanzien van het onderdeel [bedrijfsnaam 1] .
Het betreffen met name de volgende zich in het dossier bevindende bescheiden, te weten:
  • Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemers [naam 3] en [naam 4] , ten bedrage van € 18.157,=, ontvangstdatum 21 december 2002, looptijd 5 jaar; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
  • Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemers [naam 13] en [naam 14] , ten bedrage van € 24.000,=, ontvangstdatum 24 juli 2002, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
  • Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemers [naam 15] en [naam 16] , ten bedrage van € 20.000,=, ontvangstdatum 13 februari 2003, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
  • Certificaatgegevens [naam 23] op naam van deelnemers [naam 3] en [naam 4] , ten bedrage van € 25.000,=, ontvangstdatum 24 juni 2003, looptijd 5 jaar; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
  • Een ontvangstbevestiging, afkomstig van [bedrijfsnaam 1] , van deelname aan [naam 24] d.d. 29 oktober 2003, gericht aan deelnemers [naam 41] en [naam 42] , met betrekking tot een bedrag van € 30.685,47, looptijd 60 maanden; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
  • Een ontvangstbevestiging, afkomstig van [bedrijfsnaam 1] , van deelname aan [naam 25] d.d. 30 januari 2004, gericht aan deelnemer [naam 43] , met betrekking tot een bedrag van € 35.000,=, looptijd 12 maanden; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
  • Een prospectus met betrekking tot de Partrust Tranche-II Obligatie;
  • Een concept emissieprospectus met betrekking tot de [naam 21] ;
  • De tekst van de prospectus ten aanzien van de [naam 24]
De rechtbank acht, gelet op bovenstaande geschriften naast de hierboven onder feit 1 ( [bedrijfsnaam 1] ) genoemde verklaring van [naam 17] , wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijfsnaam 1] middels de vermelde [naam 21] van de in de tenlastelegging genoemde personen bij uitgifte obligaties heeft aangeboden.
De rol die verdachte bij het aanbieden van deze obligaties had, is dezelfde als de rol die verdachte had bij het aantrekken van gelden, zodat de rechtbank ook te dien aanzien kan verwijzen naar de bewijsmiddelen onder feit 1 ten aanzien van het onderdeel [bedrijfsnaam 1] .
Verdachte kan dan ook als feitelijk leidinggevende ten aanzien van het bij uitgifte aanbieden van de Partrust-obligaties worden aangemerkt.
Dat door de uitgifte van de obligaties gelden van het publiek zijn aangetrokken, zoals al eerder is vastgesteld door de rechtbank, impliceert dat deze obligaties ook bij uitgifte buiten een besloten kring zijn aangeboden.
De door [bedrijfsnaam 1] aangeboden producten (obligaties) zijn voorts op basis van artikel 1, onder a, sub 1 en 3 Wte 1995 aan te merken als effecten in de zin van artikel 3 Wte 1995.
Artikel 1 Wte 1995 houdt immer in:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt - voor zover niet anders is bepaald - verstaan onder:
a.
effecten:
1°. aandeelbewijzen, schuldbrieven, winst- en oprichtersbewijzen, optiebewijzen, warrants, en soortgelijke waardepapieren;
(…..)
3°. certificaten van waarden als hiervoor bedoeld;
(…..)
In dit verband acht de rechtbank maatgevend dat de door [bedrijfsnaam 1] aangeboden producten een vaste looptijd hebben en voorzien in een vast (voorschot) rendement per jaar gedurende de looptijd, terwijl terugbetaling van het ingelegde bedrag bij afloop van de looptijd in beginsel is gegarandeerd.
Dat de effecten opzettelijk zijn aangeboden buiten een besloten kring blijkt reeds uit de inhoud van de genoemde prospectussen.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door [bedrijfsnaam 1] en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van geraadpleegde personen, verwerpt de rechtbank dit verweer. In het kader van de vraag of het onder 2 genoemde delict opzettelijk is gepleegd geldt dat niet is vereist dat verdachte weet of willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat voor het rechtmatig aanbieden van effecten een prospectus aan de [naam 29] dient te worden overgelegd dan wel dat daarvoor een vrijstelling of ontheffing was vereist. Op dat aspect behoeft het opzet niet gericht te zijn geweest. Dat is geen bestanddeel van de delictsomschrijving.
Nu is gebleken dat [bedrijfsnaam 1] geen prospectus in de zin van artikel 3, lid 2 sub b Wte 1995 aan de [naam 29] heeft overgelegd en daarnaast niet is gebleken dat de door [bedrijfsnaam 1] aangeboden obligaties onder een vrijstelling als weergegeven in de Vrijstellingsregeling Wte 1995 valt of dat de [naam 29] ter zake van onderhavige aanbieding geen ontheffing had verleend op grond van artikel 4, lid 1, Wte 1995, [63] kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat [bedrijfsnaam 1] opzettelijk artikel 3, eerste lid, van de Wte 1995 heeft overtreden.
Daarbij betrekt de rechtbank ook de al eerder genoemde brief van [medeverdachte 1] (namens [bedrijfsnaam 1] ) van 23 april 2001 aan de [naam 36] [64] , waarin [medeverdachte 1] erkent dat [bedrijfsnaam 1] door middel van aanbieding van een prospectus [naam 21] gelden van derden heeft aangetrokken. Hij zegt in die brief ook toe dat [bedrijfsnaam 1] tot aan het moment van deponeren van een goedgekeurde prospectus uitsluitend obligaties zal aanbieden aan geïnteresseerden met een minimum deelnamebedrag van fl. 100.000,=. Uit de inhoud van bovengenoemde certificaatgegevens en ontvangstbevestigingen blijkt overigens dat [bedrijfsnaam 1] zich niet aan die toezegging heeft gehouden.
Voorts oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het bij uitgifte aanbieden van effecten buiten besloten kring) in redelijkheid aan [bedrijfsnaam 1] kan worden toegerekend. Die gedraging valt immers binnen de bedrijfsomschrijving van de rechtspersoon, nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aanbieden van effecten paste in de normale bedrijfsvoering van [bedrijfsnaam 1] en dienstig was in het door [bedrijfsnaam 1] uitgeoefende bedrijf.
De vraag is thans of verdachte in persoon zelfstandig, al dan niet tezamen met anderen, dan wel als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] dit delict heeft gepleegd.
Over de rol van verdachte bij genoemde [naam 21] verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover onder de bewijsoverwegingen onder feit 1, onderdeel [bedrijfsnaam 1] , is overwogen.
Gelet op hetgeen aldaar is overwogen, in combinatie met de eerder gedane constatering dat in de prospectussen van [bedrijfsnaam 1] werd opgenomen dat verdachte in elk geval samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] het management c.q. de directie van [bedrijfsnaam 1] vormde, acht de rechtbank genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] opzettelijk buiten een besloten kring genoemde obligaties bij uitgifte heeft aangeboden.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of als medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en daarbij tevens handelde ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [bedrijfsnaam 1] . Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] .
Feit 3
Onder dit feit is ten laste gelegd dat [bedrijfsnaam 2] (opzettelijk) zonder een vergunning van de [naam 27] het directe verzekeringsbedrijf heeft uitgeoefend door het als bedrijf voor eigen rekening sluiten van overeenkomsten van schadeverzekeringen, en dat verdachte aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
Artikel 24 Wtv 1993 (oud) bepaalt dat het is verboden het directe verzekeringsbedrijf uit te oefenen zonder een vergunning van de [naam 27] of dit bedrijf uit te oefenen in een branche waarvoor de Pensioen & Verzekeringskamer geen vergunning heeft verleend.
De aangifte van de [naam 27] van 9 januari 2003 vermeldt dat [bedrijfsnaam 2] , een onderneming gevestigd te Costa Rica, het directe verzekeringsbedrijf zonder vergunning van de [naam 27] heeft uitgeoefend of dit bedrijf heeft uitgeoefend in een branche waarvoor de PVK geen vergunning heeft verleend.
[bedrijfsnaam 2] is economisch eigenaar van een (her)bebossingsproject waarin kan worden deelgenomen door middel van deelnamegelden. In samenhang met deze deelnames dekt [bedrijfsnaam 2] door het aanbieden van de [naam 28] tegen betaling van een jaarpremie eventuele schades door blikseminslag, brand, storm en calamiteiten. De waarborgpolis is aldus een verzekeringsovereenkomst ex art. 1, eerste lid, onder a, Wtv 1993. In de polisvoorwaarden staat vermeld dat de waarborgmaatschappij [bedrijfsnaam 2] , gevestigd de Costa Rica is.
[bedrijfsnaam 2] sluit namens [bedrijfsnaam 2] participatie-overeenkomsten en stelt daarvoor een volmacht te bezitten. Voor de bemiddeling bij het tot stand komen van de participatie-overeenkomsten en waarborgpolissen stelt [bedrijfsnaam 2] namens [bedrijfsnaam 2] intermediairs in Nederland aan.
[bedrijfsnaam 2] heeft een intermediairovereenkomst met [naam 50] gesloten, waarbij aan [naam 50] het recht wordt verleend om namens [bedrijfsnaam 2] participatieovereenkomsten en waarborgpolissen te sluiten.
Uit een lijst van participanten, opgemaakt op 14 augustus 2000 (D/558) blijkt dat in 2000 een aantal stortingen is gedaan, waarbij door de meeste participanten tevens een waarborgpolis is afgesloten.
Uit brieven die door [bedrijfsnaam 2] aan participanten zijn verstuurd, (D/458 en D/465) blijkt dat de premie in 16 jaarlijkse termijnen kan worden voldaan, maar dat de mogelijkheid ook bestaat om door een eenmalige storting van fl. 1.950,= voor de volledige looptijd van de polis de risico’s conform de voorwaarden af te dekken. Uit een grootboekrekening van [bedrijfsnaam 2] tot en met mei 2001 blijkt dat door verschillende personen een bedrag van fl. 1.950,= is betaald in het kader van deze waarborgpolis (D/25, blz 14 en 15).
Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat in 2000 een aantal participatie-overeenkomsten met [bedrijfsnaam 2] is afgesloten, welke overeenkomsten een looptijd van 16 jaar hebben. In het kader van deze overeenkomsten is door een aantal participanten tevens een waarborgpolis afgesloten die 16 jaar liep, en die is aan te merken als een schadeverzekering. Veel van die participanten hebben hun premie voor de gehele periode van 16 jaar middels eenmalige storting van de volledige premie over die periode voldaan.
Dat [bedrijfsnaam 2] enkel een lege huls zou zijn, zoals de officier van justitie betoogt, is naar het oordeel van de rechtbank niet genoegzaam komen vast te staan. De rechtbank verwijst daartoe naar de hiervoor genoemde documenten. Voorts merkt de rechtbank op dat de betaling van de deelnamegelden en de premies van de waarborgpolissen weliswaar plaatsvond op de bankrekening van [bedrijfsnaam 2] , maar dit leidde tot een mutatie van de rekening-courantverhouding tussen [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 2] (D/25).
Ook uit de in Costa Rica afgelegde verklaringen kan naar het oordeel van de rechtbank niet blijken dat [bedrijfsnaam 2] feitelijk de participatie-overeenkomsten en de daaraan gekoppelde waarborgpolissen op eigen naam en voor eigen rekening heeft afgesloten en daarmee voor eigen rekening en eigen risico handelde.
De rechtbank is dan ook met de [naam 27] van oordeel dat [bedrijfsnaam 2] in Nederland heeft bemiddeld bij de totstandkoming van overeenkomsten van verzekering met een verzekeraar die het verzekeringsbedrijf uitoefent zonder de daarvoor vereiste vergunning, te weten [bedrijfsnaam 2] en dat [bedrijfsnaam 2] als bijkantoor in Nederland van [bedrijfsnaam 2] heeft gefungeerd.
De officier van justitie heeft het feitelijk leidinggeven aan overtreding van artikel 180 van de Wtv 1993 evenwel niet tenlastegelegd, terwijl verdachten het feitelijk leidinggeven aan het handelen van [bedrijfsnaam 2] niet meer wordt verweten, omdat de officier van justitie bij wijziging van de tenlastelegging op 19 juni 2013 [bedrijfsnaam 2] uit de tenlastelegging heeft verwijderd.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 3 tenlastegelegde feit.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat
1. subsidiair:
[bedrijfsnaam 1] en/of [bedrijfsnaam 2] , in
of omstreeksde periode
van 26 oktober 1999 tot en met 1 juli 2004 te Rotterdam en/of Breda,
althans
in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans
alleen, (telkens) (opzettelijk
)bedrijfsmatig al dan niet op termijn
opvorderbare gelden van het publiek hebben aangetrokken en
/ofter beschikking
hebben verkregen en/of ter beschikking hebben gehad, te weten
(onder andere
)
[
dossier 30555,[bedrijfsnaam 1] ]:
- NLG 15.000,- van [naam 1]
[D/298], en
/of
- NLG 60.000,- van [naam 2]
[D/322], en
/of
- EUR 18.157,- van [naam 3] en/of [naam 4]
[D/328], en
/of
- EUR 13.613,- van [naam 5]
[D/364], en
/of
- NLG 25.000,- van [naam 6]
[D/379], en
/of
- EUR 6.806,- van [naam 7] en/of [naam 8]
[D/382], en
/of
- NLG 20.000,- van [naam 7]
en/of [naam 8] [D/386], en
/of
- EUR 9.075,- van [naam 9] en/of [naam 10]
[D/388], en
/of
- NLG 25.000,- van [naam 11]
[D/392], en
/of
- EUR 15.000,- van [naam 12]
[D/395]en
/of
- EUR 24.000,- van [naam 13] en/of [naam 14]
[D/398], en
/of
- EUR 20.000,- van [naam 15] en/of [naam 16]
[D/404], en
/of
[
dossier 29666-3,[bedrijfsnaam 2]
- NLG 6000,- van [naam 17]
[D/568], en
/of
- NLG 6000,- van [naam 18]
[D/602], en
/of
- NLG 6000,- van [naam 19]
[D/606], en
/of
- NLG 6000,- van [naam 20]
[D/586/2];
althans één of meer geldbedragen van één of meer personen,
dan wel heeft/hebben [bedrijfsnaam 1] en/of [bedrijfsnaam 2] en/of haar
mededader(s) (telkens) (opzettelijk) in enigerlei vorm bemiddeld terzake van
het bedrijfsmatig aantrekken/ter beschikking verkrijgen van voornoemde (al dan
niet op termijn) opvorderbare gelden van voornoemde personen;
tot/aan welke hierboven omschreven strafbare gedraging hij, verdachte, toen
en daar
opdracht c.q.feitelijke leiding gaf;
2. subsidiair:
[bedrijfsnaam 1] , in
of omstreeks
de periode van 16 juli 2002 tot en met 1 juli 2004 te Rotterdam en/of
Breda,
althans in Nederland, tezamen en in vereniging met één of meer anderen,
althans alleen, (opzettelijk
)buiten een besloten kring bij uitgifte effecten,
te weten de [naam 22] en
/ofde [naam 23]
en
/ofde [naam 24]
en
/ofde [naam 25] heeft/hebben aangeboden aan
(onder andere
):
[dossier 30555, [bedrijfsnaam 1] ]
- [naam 3] en/of [naam 4] en/of
- [naam 13] en/of [naam 14] en/of
- [naam 15] en/of [naam 16] ;
danwel zodanige aanbiedingen door middel van advertenties of documenten (aan
hen en/of anderen) in het vooruitzicht heeft gesteld;
tot/aan welke hierboven omschreven strafbare gedraging hij, verdachte, toen
en daar
opdracht c.q.feitelijk leiding gaf.
Voor zover in de bewezenverklaarde tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

De thans bewezenverklaarde delicten zijn gepleegd onder de oude wetgeving van vóór 1 januari 2007, toen in plaats van de oude wetgeving de Wet financieel toezicht in werking is getreden. Artikel 1, tweede lid, Sr bepaalt dat bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, de voor de verdachte gunstigste bepalingen worden toegepast. Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wijst uit dat onder verandering van wetgeving in de zin van deze bepaling alleen wordt verstaan een verandering die blijk geeft van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van het feit. De in plaats van (onder meer) de Wtk 1992 en de Wte 1995 per 1 januari 2007 in werking getreden Wet op het financieel toezicht geeft geen blijk van een dergelijk gewijzigd inzicht, aangezien het gaat om een vanaf de wetswijziging te bewerkstelligen harmonisatie. (zie ook HR 6 oktober 2009, ECLI: NL: PHR: 2009: BJ3301). De bepalingen van de Wtk 1992, de Wte 1995 en de WED zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook onverkort van toepassing.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een taakstraf van 60 uur.
Daarbij is niet alleen rekening gehouden met de ernst van de feiten, zijnde handelen in strijd met de financiële regelgeving, maar ook dat dit gedurende meerdere jaren heeft plaatsgevonden, waarbij van tientallen personen gelden zijn aangetrokken. Verdachte heeft zich daarmee begeven op een gereguleerde markt zonder de daarbij behorende markttoetredingsbepalingen in acht te nemen. Hij heeft zich daarmee bewust aan het toezicht onttrokken, welk toezicht nu juist wordt uitgeoefend met het oog op de stabiliteit van de financiële sector en de bescherming van de belangen van de inleggers.
Daarnaast is rekening gehouden met de omvang van het nadeel, het misbruik van het vertrouwen van de beleggers, terwijl anderzijds rekening is gehouden met de lange duur van het onderzoek en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Tot slot wordt rekening gehouden met de schikking die medeverdachte [medeverdachte 2] in 2006 heeft getroffen met het OM, te weten een werkstraf van 60 uur.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat bij een bewezenverklaring een voorwaardelijke taakstraf een passende sanctie is, gelet op alle omstandigheden. Opgemerkt wordt dat nergens uit blijkt wat de benadeling is van de beleggers. Voorts valt op dat de schikking die [medeverdachte 2] in 2006 is aangeboden dezelfde verwijten betreft, terwijl voor verdachte geldt dat een enorme overschrijding van de redelijke termijn aan de orde is, hetgeen toch in de eis zou moeten worden verdisconteerd.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich als feitelijk leidinggevende van de ondernemingen [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] schuldig gemaakt aan overtreding van de Wtk 1992 door in strijd met deze wet bedrijfsmatig gelden van het publiek aan te trekken en het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen.
De Wtk 1992, welke wet sinds 1 januari 2007 is vervangen door de Wet financieel toezicht, had tot doel om misbruik op de financiële markt te voorkomen en de belangen van de crediteuren die gelden aan kredietinstellingen toevertrouwen, te beschermen. De Wtk 1992 kende een vergunningenstelsel waarmee een voorafgaande controle door de [naam 36] c.q. [naam 29] was gewaarborgd op het gedrag van de financiële instellingen en de informatie die werd gegeven over de financiële producten en diensten die werden aangeboden. Aangezien [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] als niet gerechtigde hebben gehandeld, is het aantrekken van geld geschied zonder de controle zoals voorzien in de Wtk 1992.
Door zonder vergunning het bedrijf van kredietinstelling uit te oefenen, heeft [bedrijfsnaam 2] zich aan het in de wet voorziene toezicht onttrokken dat in Nederland op financiële instellingen middels de Wtk 1992 werd uitgeoefend. Door zijn handelwijze als feitelijk leidinggevende heeft verdachte de door de wet beschermde belangen geschaad en de integriteit van de financiële sector geschonden. Daar komt bij dat ondernemingen die zich wel houden aan de wettelijke voorschriften in verhouding tot de ondernemingen van verdachte in een nadeliger positie zijn gebracht.
Voorts heeft verdachte als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] in strijd met de Wte 1995 aan het publiek effecten aangeboden.
De Wte 1995 heeft als doelstelling een adequaat functioneren van de effectenmarkten en bescherming van de beleggers. Door in strijd met voornoemde wet effecten aan te bieden aan het publiek, zonder dat er een goedgekeurde prospectus algemeen verkrijgbaar was, heeft verdachte een aanzienlijk geldbedrag aan het publiek onttrokken, zonder dat ook maar enigszins sprake is geweest van de waarborgen en garanties die voornoemde wet beoogt te bewerkstelligen. Ondernemingen die zich wel houden aan de wettelijke voorschriften zijn in verhouding tot verdachte in een nadelige positie gebracht en beleggers zijn onvoldoende geïnformeerd. Verdachte heeft daardoor gedurende een periode van ruim 3 jaar de integriteit van de aanbieders van financiële producten op ernstige wijze aangetast en het in haar gestelde vertrouwen en het vertrouwen in de effectenmarkt in het algemeen geschaad.
De rechtbank stelt vast dat (mede) door het handelen van verdachte van tientallen personen aanzienlijke sommen geld zijn aangetrokken. Uit het dossier blijkt dat in elk geval een deel van de geïnvesteerde gelden niet is terugbetaald aan de investeerders, waardoor aan die investeerders financieel nadeel is toegebracht. De grootte van het nadeel is echter op basis van het voorliggende dossier niet vast te stellen.
Ten gunste van verdachte weegt de rechtbank mee dat hij niet eerder is veroordeeld. Verder houdt de rechtbank er ten voordele van verdachte rekening mee dat de redelijke termijn binnen welke berechting diende te hebben plaatsgevonden, in zeer ruime mate overschreden is. Daarbij stelt de rechtbank evenals de verdediging een niet aan verdachte te wijten termijn vanaf de start van de vervolging van ruim 7 jaar vast, waarmee de redelijke termijn ex artikel 6 van het EVRM met ruim 5 jaar is overschreden.
Voorts stelt de rechtbank vast dat zij minder bewezen acht dan de officier van justitie.
De rechtbank is dan ook, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat, met name gelet op het lange tijdsverloop, een onvoorwaardelijke straf niet langer op zijn plaats is.
De rechtbank zal, alles overwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 weken opleggen. Gelet op de eis van de officier van justitie zou de oplegging van een voorwaardelijke werkstraf voor de hand hebben gelegen. De rechtbank is echter van oordeel dat de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf niet alleen meer recht doet aan de ernst van de feiten dan de oplegging van een voorwaardelijke werkstraf, maar bovendien meer effect zal sorteren in het kader van het voorkomen dat verdachte wederom een (soortgelijk) strafbaar feit zal begaan.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank tevens rekening met de (hogere) straf die aan medeverdachte [medeverdachte 1] wordt opgelegd, waarbij de rechtbank vaststelt dat ten aanzien van [medeverdachte 1] meer feiten bewezen worden verklaard.
Bij de strafbepaling heeft de rechtbank, anders dan de officier van justitie, geen rekening gehouden met de transactie die aan medeverdachte [medeverdachte 2] in 2006 is aangeboden, nu de rechtbank de achtergronden van die transactie niet kent en bovendien niet aan die transactie gebonden is.

7.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 51, 57, 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de Economische delicten, artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en artikel 3 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

8.De beslissing

De rechtbank:
Voorvragen
- verklaart de officier van justitie wegens verjaring niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte voor het onder 2 (zowel primair als subsidiair) tenlastegelegde feit, voor zover betrekking hebbende op [bedrijfsnaam 2] en voor zover betrekking hebbende op de volgende personen bij [bedrijfsnaam 1] : [naam 1] , [naam 2] [naam 5] , [naam 6] , [naam 7] en/of [naam 8] , [naam 9] en/of [naam 10] , [naam 11] (betreft alle ten laste gelegde beleggers in [naam 21] ) en [naam 12] (betreft belegger in [naam 22] );
- verklaart de officier van justitie voor het overige ontvankelijk;
Vrijspraak
-
spreekt verdachte vrijvan de onder 1 primair, 2 primair en 3 tenlastegelegde feiten;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1 subsidiair:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet
toezicht kredietwezen 1992, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij
feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
feit 2 subsidiair:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 6 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. Kooijman, voorzitter, mr. Schotanus en mr. Van de Wetering, rechters, in tegenwoordigheid van De Roos, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 16 juli 2014.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar processen-verbaal, worden -tenzij anders vermeld- bedoeld de eindprocessen-verbaal met dossiernummers 29666, 29666-1, 29666-2, 29666-3, 30555 en 30556 van de FIOD-ECD, kantoor Eindhoven, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren, welke processen-verbaal zijn doorgenummerd. Bij deze processen-verbaal is een overkoepelend bijlagendossier gevoegd, welke bijlagen zijn doorgenummerd van 1 tot en met 688. Wanneer wordt verwezen naar een bijlage, wordt bedoeld -tenzij anders vermeld- een bijlage uit dit bijlagendossier.
2.Het geschrift, te weten een uittreksel uit het handelsregister van de KvK West-Brabant, bijlage 12, blz 2.
3.Het geschrift, te weten een uittreksel uit het handelsregister van de KvK West-Brabant, bijlage 5, blz 2l.
4.Het proces-verbaal van bevindingen, blz 004 en 005 van voornoemd eind-pv met nummer 30555.
5.Het geschrift, zijnde “Certificaatgegevens [naam 21] ”, bijlage 300, blz 1.
6.Het proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-03, blz 060 en 061 van eind-pv met nummer 30555.
7.Het geschrift, zijnde “deelnameformulier [naam 21] ”, bijlage 322, blz 1.
8.Het proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-04, blz 063 en 064 van eind-pv met nummer 30555.
9.Het geschrift, zijnde “Certificaatgegevens [naam 22] ”, bijlage 332, blz 1.
10.Het proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-05, blz 066 en 067 van eind-pv met nummer 30555.
11.Het geschrift, zijnde “Certificaatgegevens [naam 21] ”, bijlage 365, blz 1.
12.Geschriften, te weten brieven van de [naam 29] aan het Functioneel Parket en van het Functioneel Parket aan de [naam 29] , bijlage 363, blz 1 en blz 4, en proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-01, blz 054 van eind-pv met nummer 30555.
13.Het geschrift, zijnde “Certificaatgegevens [naam 21] ”, bijlage 379, blz 1.
14.Geschriften, te weten brieven van de [naam 29] aan het Functioneel Parket en van het Functioneel Parket aan de [naam 29] , bijlage 363, blz 1 en blz 4, en proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-01, blz 054 van eind-pv met nummer 30555.
15.Het geschrift, zijnde “Certificaatgegevens [naam 21] ”, bijlage 382, blz 1.
16.Geschriften, te weten brieven van de [naam 29] aan het Functioneel Parket en van het Functioneel Parket aan de [naam 29] , bijlage 363, blz 1 en blz 4, en proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-01, blz 054 van eind-pv met nummer 30555.
17.Het geschrift, zijnde “Certificaatgegevens [naam 21] ”, bijlage 385, blz 1.
18.Geschriften, te weten brieven van de [naam 29] aan het Functioneel Parket en van het Functioneel Parket aan de [naam 29] , bijlage 363, blz 1 en blz 4, en proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-01, blz 054 van eind-pv met nummer 30555.
19.Het geschrift, zijnde “Certificaatgegevens [naam 21] ”, bijlage 389, blz 1.
20.Geschriften, te weten brieven van de [naam 29] aan het Functioneel Parket en van het Functioneel Parket aan de [naam 29] , bijlage 363, blz 1 en blz 4, en proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-01, blz 054 van eind-pv met nummer 30555.
21.Het geschrift, zijnde “Certificaatgegevens [naam 21] ”, bijlage 392, blz 1.
22.Geschriften, te weten brieven van de [naam 29] aan het Functioneel Parket en van het Functioneel Parket aan de [naam 29] , bijlage 363, blz 1 en blz 4, en proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-01, blz 054 en 055 van eind-pv met nummer 30555.
23.Het geschrift, zijnde “Certificaatgegevens [naam 22] ”, bijlage 395, blz 1.
24.Geschriften, te weten brieven van de [naam 29] aan het Functioneel Parket en van het Functioneel Parket aan de [naam 29] , bijlage 363, blz 1 en blz 4, en proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-01, blz 054 en 055 van eind-pv met nummer 30555.
25.Het geschrift, zijnde “Certificaatgegevens [naam 22] ”, bijlage 398, blz 1.
26.Geschriften, te weten brieven van de [naam 29] aan het Functioneel Parket en van het Functioneel Parket aan de [naam 29] , bijlage 363, blz 1 en blz 4, en proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-01, blz 054 en 055 van eind-pv met nummer 30555.
27.Het geschrift, zijnde “Certificaatgegevens [naam 22] ”, bijlage 404, blz 1.
28.Geschriften, te weten brieven van de [naam 29] aan het Functioneel Parket en van het Functioneel Parket aan de [naam 29] , bijlage 363, blz 1 en blz 4, en proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-01, blz 054 en 055 van eind-pv met nummer 30555.
29.Het geschrift, zijnde “Certificaatgegevens [naam 23] ”, bijlage 337, blz 1.
30.Het proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-05, blz 066 en 068 van eind-pv met nummer 30555.
31.Het geschrift, zijnde een brief, bijlage 406, blz 1.
32.Geschriften, te weten brieven van de [naam 29] aan het Functioneel Parket en van het Functioneel Parket aan de [naam 29] , bijlage 363, blz 1 en blz 4, en proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-01, blz 054 en 055 van eind-pv met nummer 30555.
33.Het geschrift, zijnde een brief, bijlage 410, blz 1.
34.Geschriften, te weten brieven van de [naam 29] aan het Functioneel Parket en van het Functioneel Parket aan de [naam 29] , bijlage 363, blz 1 en blz 4, en proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-01, blz 054 en 055 van eind-pv met nummer 30555.
35.Het proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-01, blz 054 en 055 van eind-pv met nummer 30555.
36.Het geschrift, zijnde een overzicht, bijlage 412.
37.Het proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-02, blz 056 van eind-pv met nummer 30555.
38.Het geschrift, zijnde een kopie van een prospectus, bijlage 112.
39.Het proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-06, blz 070 van eind-pv met nummer 30555.
40.Het geschrift, zijnde een concept-prospectus, bijlage 421.
41.Het proces-verbaal van bevindingen, codenummer AH-09, blz 080 van eind-pv met nummer 30555.
42.Het geschrift, zijnde een beschrijving van een prospectus, bijlage 425.
43.Het proces-verbaal van verhoor verdachte [naam 17] , blz 114 tot en met 117 van eind-pv met nummer 30555.
44.Het geschrift, zijnde een kopie van een overeenkomst, bijlage 507.
45.Het proces-verbaal van verhoor getuige, blz 123 en 124 van eind-pv 30555.
46.Het proces-verbaal van verhoor getuige, blz 130 en 131 van eind-pv 30555.
47.Het geschrift, zijnde een brief, bijlage 426.
48.Het proces-verbaal van verhoor medeverdachte [medeverdachte 1] op 21 juli 2009 door de rechter-commissaris.
49.Het proces-verbaal van verhoor medeverdachte [medeverdachte 2] op 21 juli 2009 door de rechter-commissaris.
50.Het proces-verbaal van bevindingen, blz 005 en 006 van eind-pv met nummer 29666-3.
51.Geschriften, zijnde een bijlagenoverzicht, gevoegd vóór het eind-pv met nummer 29666, met betrekking tot de deelnameformulieren onder de bijlagen 568, 602, 606.
52.Het geschrift, zijnde een deelnameformulier, bijlage 568.
53.Het geschrift, zijnde een certificaataanhangsel, bijlage 608.
54.Het geschrift, zijnde een deelnameformulier, bijlage 602.
55.Het geschrift, zijnde een certificaataanhangsel, bijlage 603.
56.Het geschrift, zijnde een deelnameformulier, bijlage 606.
57.Het geschrift, zijnde een certificaataanhangsel, bijlage 607.
58.Het geschrift, zijnde een brief, bijlage 25, blz 11.
59.Het geschrift, zijnde een grootboekbladzijde, bijlage 25, blz 38.
60.Het geschrift, zijnde een informatieblad, bijlage 565,blz 1.
61.Het proces-verbaal van verhoor getuige [medeverdachte 2] op 21 juli 2009 door de rechter-commissaris.
62.Het proces-verbaal van verhoor verdachte op 21 juli 2009 door de rechter-commissaris.
63.Het geschrift, zijnde de aangifte van de [naam 29] d.d. 5-2-2003, blz 218 (bovenaan) van eind-pv met nummer 29666.
64.Het geschrift, zijnde een brief, bijlage 426.