4.3Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Onder 3.3.2.3 is al geschetst hoe het strafrechtelijk onderzoek tegen onder andere [bedrijfsnaam 2] , [bedrijfsnaam 1] , [naam 31] [naam 32] [naam 33] en de daaraan gelieerde natuurlijke personen, onder wie verdachte, is gestart. Naar aanleiding van genoemde aangiften van [naam 30] van 11 november 2002, de [naam 29] van 5 februari 2003 en de [naam 27] van 9 januari 2003 ontstond een verdenking jegens voornoemde rechtspersonen en daaraan gelieerde natuurlijke personen van overtreding van in elk geval de Wtk 1992 en de Wte 1995. Naar aanleiding van deze aangiften zijn getuigen gehoord, zijn bankbescheiden gevorderd en heeft op 10 februari 2004 een doorzoeking plaatsgevonden, waarbij administratie in beslag is genomen. Vervolgens is op 23 juli 2004 door de [naam 29] aangifte gedaan tegen [bedrijfsnaam 1] en haar bestuurders, onder wie verdachte.
Feit 1
Onder dit feit wordt verdachte verweten dat hij opzettelijk artikel 82, eerste lid, van de Wtk 1992 heeft overtreden, in die zin dat hij, al dan niet met anderen, door middel van de rechtspersonen [bedrijfsnaam 1] en [bedrijfsnaam 2] opzettelijk bedrijfsmatig al dan niet opvorderbare gelden heeft aangetrokken, ter beschikking heeft gekregen en/of ter beschikking heeft gehad dan wel dat hij daarbij heeft bemiddeld. Subsidiair wordt verdachte verweten dat hij als feitelijk leidinggevende van genoemde rechtspersonen dit misdrijf heeft begaan.
-
Ten aanzien van [bedrijfsnaam 1]
De rechtspersoon [bedrijfsnaam 1] (hierna: [bedrijfsnaam 1] ) is opgericht op 26 oktober 1999 en statutair gevestigd in Rotterdam. [bedrijfsnaam 1] is feitelijk gevestigd in Breda aan de [straatnaam 2] De bedrijfsomschrijving luidt: “het bemiddelen bij financieringen en participaties en het verstrekken van managementadvies in het verlengde hiervan, alsmede het beleggen van middelen.”
Bestuurders van [bedrijfsnaam 1] zijn [Verdachte] en [medeverdachte 3] [bedrijfsnaam 3] (met als bestuurders [Verdachte] en [medeverdachte 3][medeverdachte 3] en [bedrijfsnaam 4] (met als bestuurder: [medeverdachte 1]).Laatstgenoemde BV’s zijn eveneens gevestigd aan het adres van [bedrijfsnaam 1] in Breda.
Op 10 februari 2004 heeft een doorzoeking plaatsgevonden op het kantooradres aan de [straatnaam 2] in Breda, waarbij administratie in beslag is genomen. Uit onderzoek van de administratie bleek dat door [bedrijfsnaam 1] effecten zijn uitgegeven, te weten [naam 21] , [naam 22] [naam 23] [naam 24] en [naam 25]Dit blijkt uit de zich in het dossier bevindende certificaatgegevens dan wel deelname-formulieren, te weten:
1. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemers [naam 1] en [naam 40] , ten bedrage van fl. 15.000,=, ontvangstdatum 7 juli 2001, looptijd 5 jaar; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
2. Deelnameformulier [naam 21] d.d. 4 december 2000 op naam van deelnemer [naam 2] , ten bedrage van fl. 60.000,=, looptijd 36 maanden; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
3. Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemers [naam 3] en [naam 4] , ten bedrage van € 18.157,=, ontvangstdatum 21 december 2002, looptijd 5 jaar; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
4. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemer [naam 5] , ten bedrage van fl. 13.613,41, ontvangstdatum 30 november 2000, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
5. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemer [naam 6] , ten bedrage van fl. 25.000,=, ontvangstdatum 13 februari 2001, looptijd 1 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
6. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemers [naam 7] en [naam 8] , ten bedrage van € 6.806,70, ontvangstdatum 21 november 2001, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
7. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemer [naam 7] , ten bedrage van fl. 20.000,=, ontvangstdatum 15 maart 2001, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
8. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemers [naam 9] en [naam 10] , ten bedrage van € 9.075,60, ontvangstdatum 10 juli 2001, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
9. Certificaatgegevens [naam 21] op naam van deelnemer [naam 11] , ten bedrage van fl. 25.000,=, ontvangstdatum 24 mei 2001, looptijd 1 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
10. Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemer [naam 12] , ten bedrage van € 15.000,=, ontvangstdatum 31 januari 2002, looptijd
5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
11. Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemers [naam 13] en [naam 14] , ten bedrage van € 24.000,=, ontvangstdatum 24 juli 2002, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
12. Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemers [naam 15] en [naam 16] , ten bedrage van € 20.000,=, ontvangstdatum 13 februari 2003, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
13. Certificaatgegevens [naam 23] op naam van deelnemers [naam 3] en [naam 4] , ten bedrage van € 25.000,=, ontvangstdatum 24 juni 2003, looptijd 5 jaar; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
14. Een ontvangstbevestiging, afkomstig van [bedrijfsnaam 1] , van deelname aan [naam 24] d.d. 29 oktober 2003, gericht aan deelnemers [naam 41] en [naam 42] , met betrekking tot een bedrag van € 30.685,47, looptijd 60 maanden; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
15. Een ontvangstbevestiging, afkomstig van [bedrijfsnaam 1] , van deelname aan [naam 25] d.d. 30 januari 2004, gericht aan deelnemer [naam 43] , met betrekking tot een bedrag van € 35.000,=, looptijd 12 maanden; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004.
De rechtbank stelt vast dat de hiervoor onder 1, 3, 4, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13 genoemde bescheiden zijn ondertekend door verdachten [medeverdachte 1] en [Verdachte] . De onder 14 en 15 genoemde ontvangstbevestigingen zijn ondertekend door verdachte [Verdachte] .
Voorts is bij de doorzoeking op 10 februari 2004 in het kantoorpand in de administratie een overzicht aangetroffen, inhoudende een op alfabet gerangschikt overzicht van personen die een [naam 21] , [naam 22] of [naam 23] hebben afgenomen. In dit overzichtis het deelnamebedrag, de datum van deelname, de looptijd en de soort deelname opgenomen. De periode van deelname bestrijkt: 30-11-00 t/m 22-10-2003. De looptijd van de deelname varieert van een paar maanden tot maximaal 5 jaar. Het overzicht vermeldt meer dan 100 personen die een van deze obligaties hebben afgenomen.
Tevens is bij voormelde doorzoeking een prospectus met betrekking tot de Partrust Tranche-II Obligatie aangetroffen.
Deze prospectus van december 2001 vermeldtdat de Partrust Tranche-II Obligatie een door [bedrijfsnaam 1] uitgegeven obligatie is. Het is “ontstaan uit de behoeftes welke particuliere investeerders als gevolg van diverse ervaringen in de praktijk van beleggen aan [bedrijfsnaam 1] hebben aangegeven”.
Volgens de prospectus is de Partrust Tranche-II Obligatie een obligatie-instrument:
- met een looptijd van 1, 3 of 5 jaar;
- met een basisrente van 12,2 tot 14.4 procent per jaar.
De uitgifte van de obligatie heeft als primair doel het aantrekken door [bedrijfsnaam 1] van (werk)kapitaal ten behoeve van deelnemingsprojecten.
Inschrijving, die openstaat tot 30 september 2002, kan uitsluitend plaatsvinden door middel van invulling van daartoe bestemde door [bedrijfsnaam 1] verstrekte deelnameformulieren, te verkrijgen via onder andere een schriftelijke aanvraag gericht aan [bedrijfsnaam 1] [adres] Achter de prospectus is een deelnameformulier gevoegd. Op dit formulier staat vermeld dat het deelnamebedrag overgemaakt kan worden naar rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [bedrijfsnaam 1] te Breda, waarna men een officieel certificaat van de deelnamebevestiging ontvangt. Uitbetaling van de obligatie vindt plaats aan het einde van de looptijd.
Voorts vermeldt de prospectus dat [bedrijfsnaam 1] een Nederlandse besloten vennootschap is, ingeschreven bij de Kamer van Koophandel in Rotterdam. De directie van [bedrijfsnaam 1] wordt gevoerd door 3 personen, te weten [Verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] .
Daarnaast is bij de doorzoeking een concept emissieprospectus met betrekking tot de [naam 21] aangetroffen.De koptekst van dit geschrift vermeldtdat het een versie is van 4 november 2000. De inhoud van dit geschrift komt grotendeels overeen met de tekst van de hierboven genoemde prospectus. Volgens dit geschrift wordt de directie van [bedrijfsnaam 1] gevormd door [Verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] .
Voorts is bij de doorzoeking op een computer een bestand aangetroffen dat is uitgeprint en dat de tekst van de prospectus ten aanzien van de [naam 24] bevat. Deze prospectus zou uitgegeven zijn in september 2003.De inhoud van dit geschriftkomt grotendeels overeen met de tekst van de hierboven genoemde prospectus met betrekking tot de Partrust-II Obligatie. Volgens dit geschrift wordt het management van [bedrijfsnaam 1] gevoerd door [Verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1]
[naam 17]kent de [naam 21] . Hij is middels brochures en [medeverdachte 1] bekend geworden met dit product. Hij verkocht de obligaties in opdracht van [naam 44] . Iedere particulier kon volgens hem meedoen.
De rechtbank acht, gelet op het bovenstaande, wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijfsnaam 1] middels de vermelde [naam 21] van de in de tenlastelegging genoemde personen en nog andere personen geld heeft aangetrokken en ter beschikking heeft verkregen. Uit de in de prospectussen opgenomen tekst, inhoudende dat het geld wordt aangetrokken als (werk)kapitaal ten behoeve van deelnemingsprojecten, leidt de rechtbank af dat [bedrijfsnaam 1] het aangetrokken geld ook ter beschikking heeft gehad gedurende de looptijd van de obligaties.
Nu het aangetrokken geld volgens de inhoud van de genoemde prospectussen in samenhang met de inhoud van de certificaatgegevens op enig moment terugbetaald moet worden, terwijl op voorhand duidelijk is welk nominaal bedrag moet worden terugbetaald en op welke wijze de vergoeding moet worden berekend, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van “op termijn opvorderbare gelden”.
Uit artikel 1 van de Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992 van 10 juli 2002 leidt de rechtbank af dat onder het aantrekken van geld van het publiek moet worden aangemerkt het aantrekken van gelden voor zover dit niet gebeurt binnen een besloten kring en/of van professionele marktpartijen.
De inhoud van genoemde prospectussen en de verklaring van [naam 17] brengt de rechtbank tot de conclusie dat in casu geen sprake is van een besloten kring of van professionele marktpartijen en dat er dus sprake is van aantrekken van gelden van het publiek.
Gelet op het aantal deelnemers aan de obligaties van [bedrijfsnaam 1] en de bedrijfsomschrijving van [bedrijfsnaam 1] is de rechtbank voorts van oordeel dat sprake is van het bedrijfsmatig aantrekken van gelden.
Dat de gelden opzettelijk zijn aangetrokken van het publiek blijkt reeds uit de inhoud van de genoemde prospectussen.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door [bedrijfsnaam 1] en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van adviseurs, verwerpt de rechtbank dit verweer. In het kader van de vraag of het onder 1 genoemde delict opzettelijk is gepleegd, geldt dat niet is vereist dat verdachte weet of willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat voor het rechtmatig aantrekken van geld een vrijstelling of ontheffing was vereist. Op dat aspect behoeft het opzet niet gericht te zijn geweest. Dat is geen bestanddeel van de delictsomschrijving.
Nu niet is gebleken dat aan [bedrijfsnaam 1] op grond van lid 3 van artikel 82 Wtk 1992 vrijstelling of ontheffing was verleend, kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat [bedrijfsnaam 1] opzettelijk artikel 82, eerste lid, van de Wtk 1992 heeft overtreden.
Daarbij oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het aantrekken van geld van het publiek) in redelijkheid aan [bedrijfsnaam 1] kan worden toegerekend. Die gedraging valt binnen de bedrijfsomschrijving van [bedrijfsnaam 1] , nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aantrekken van gelden paste in de normale bedrijfsvoering van [bedrijfsnaam 1] en dienstig was in het door [bedrijfsnaam 1] uitgeoefende bedrijf.
De vraag is thans of verdachte in persoon zelfstandig, al dan niet tezamen met anderen, dan wel als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] dit delict heeft gepleegd.
Over de rol van verdachte bij genoemde [naam 21] overweegt de rechtbank het volgende.
In het kader van het op de markt brengen van deze obligaties is op 9 september 2003 een overeenkomst gesloten tussen [bedrijfsnaam 1] en [naam 45] .Daarin wordt bepaald:
- “dat partijen het initiatief hebben genomen om specifieke obligatiefondsen ( [bedrijfsnaam 1] fondsen) op de markt te brengen ter belegging in investeringsprojecten, waarbij [bedrijfsnaam 1] hiertoe obligaties zal uitgeven”,
- “dat [bedrijfsnaam 1] ter zake het beheer op zich neemt en het beleggingsbeleid bepaalt alsmede de administratie over de [bedrijfsnaam 1] fondsen zal voeren”.
In deze overeenkomst is voorts vermeld dat de lopende afspraken zoals verwoord in de voorovereenkomst van 13 december 2001 worden voortgezet. De overeenkomst is namens [bedrijfsnaam 1] ondertekend door verdachten [medeverdachte 1] , [Verdachte] en [medeverdachte 3] .
[naam 46] (bestuurder van [naam 45] ) heeft in dit kader verklaarddat hij contact had met [medeverdachte 1] en [Verdachte] van [bedrijfsnaam 1] . [naam 45] heeft obligaties voor [bedrijfsnaam 1] op de markt gezet. [naam 45] deed de acquisitie en bood de obligaties aan aan eigen klanten.
Getuige [naam 47] (eveneens bestuurder van [naam 45] ) had volgens eigen zeggencontact met directieleden [Verdachte] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] van [bedrijfsnaam 1] . Volgens hem is door [Verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] gezegd dat [naam 45] mocht bemiddelen bij de verkoop van produkten van [bedrijfsnaam 1] (131).
[medeverdachte 1] heeft in een brief van 23 april 2001 aan [naam 36] erkend dat [bedrijfsnaam 1] door middel van aanbieding van een prospectus [naam 21] gelden van derden heeft aangetrokken.
Voorts heeft [medeverdachte 1] bij de rechter-commissaris verklaarddat [bedrijfsnaam 1] in het begin kantoor hield in Rotterdam en in 2003 geheel naar Breda is verhuisd. [bedrijfsnaam 1] is door hem, [Verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] opgericht. In 2003 is [medeverdachte 2] afgetreden en daarna was [Verdachte] algemeen directeur, [medeverdachte 3] deed het officemanagement en hijzelf was financieel directeur. Hij deed de productontwikkeling voor [bedrijfsnaam 1] en [Verdachte] was in algemene zin bezig met contractuele zaken. Zij waren alle vier verantwoordelijk voor het voldoen aan de regelgeving. Hij diende er zelf voor te zorgen dat alle informatie op de juiste manier in de brochure kwam. Zij ontvingen de eerste helft 2001 een brief van [naam 36] waarin stond dat zij zich niet aan regelgeving hielden. Dat klopte ook, want beleggers konden bij hen vanaf 25.000 gulden deelnemen. Zij hebben dit met zijn vieren besproken en aan [naam 36] laten weten dat zij voortaan alleen obligaties zouden uitgeven boven 100.000 gulden. Er waren overleggen waarbij alle vier aanwezig waren, waarin zaken van voorgaande periode werden besproken. Er werd binnen het bedrijf niet echt controle uitgeoefend of aan de geldende regelgeving werd voldaan.
[medeverdachte 2] heeft verklaarddat [Verdachte] en [medeverdachte 1] de kar trokken bij [bedrijfsnaam 1] . Hij was zelf één van de 4 aandeelhouders. [Verdachte] en [medeverdachte 1] stelden certificaten van obligaties op. Hij hield zich bezig met commerciële kant. Zij namen echter met z’n vieren een beslissing over het opgestelde obligatiecertificaat. Ze hebben met z’n vieren de prospectus van de [naam 21] geaccordeerd. In het begin ondertekende hij met name de certificaten, daarna deden volgens hem [Verdachte] of [medeverdachte 1] dat.
De rechtbank heeft hierboven al eerder vastgesteld dat [Verdachte] (al dan niet samen met [medeverdachte 1] ) een aantal certificaatgegevens met betrekking tot [naam 21] heeft ondertekend.
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, in combinatie met de eerder gedane constatering dat in de prospectussen van [bedrijfsnaam 1] werd opgenomen dat verdachte in elk geval samen met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] het management c.q. de directie van [bedrijfsnaam 1] vormde, acht de rechtbank genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] opzettelijk genoemde gelden van het publiek heeft aangetrokken.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en daarbij tevens handelde ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [bedrijfsnaam 1] . Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] .
-
Ten aanzien van [bedrijfsnaam 2]
De rechtspersoon [bedrijfsnaam 2] (hierna: [bedrijfsnaam 2] ) is opgericht door [medeverdachte 2] (als gevolmachtigde van [naam 48] te Curaçao) op 14 maart 2000 en statutair gevestigd in Rotterdam. [naam 31] was voorheen gevestigd aan de [straatnaam 3] in Rotterdam, maar was vanaf 7-12-2001 gevestigd in Breda aan de [straatnaam 4] en daarna aan de [straatnaam 2] te Breda. De bedrijfsomschrijving luidt: beleggingen, groenbeleggingen en financiële dienstverlening plus het voeren van een callcenter. Bestuurder van [bedrijfsnaam 2] tot 2 september 2002 is [naam 48] te Curaçao. Vanaf 2 september 2002 is [naam 37] bestuurder en vanaf 16 december 2002 is [naam 49] bestuurder.
Bij voormelde doorzoeking op 10 februari 2004 in het kantoorpand aan de [straatnaam 2]
in Breda zijn in de administratie (onder beslagcode A.2.II.37 van pv 29666-3 dan wel onder 03-100108IBN01 van pv 30556) de volgende bescheiden aangetroffen:
- een deelnamecertificaatconverteerbare [naam 26] op naam van [naam 17] , met bijbehorend certificaataanhangsel;
- een deelnamecertificaatconverteerbare [naam 26] op naam van [naam 18] , met bijbehorend certificaataanhangsel;
- een deelnamecertificaatconverteerbare [naam 26] op naam van [naam 19] , met bijbehorend certificaataanhangsel.
Op deze deelnamecertificaten wordt vermeld dat het deelnamebedrag fl. 6.000,= en de basisrente 6.25 % per jaar is. De looptijd bedraagt steeds 5 jaar. Op de certificaat-aanhangsels staat dat de deelnemer de mogelijkheid heeft om de inleg plus opgebouwde cumulatieve premies (deels) om te zetten in een teakbelegging.
In een brief van de Belastingdienst van 6 september 2002 aan [naam 30]wordt vermeld dat de balansen van [bedrijfsnaam 2] van 2000 en 2001, welke balansen bij [bedrijfsnaam 2] zijn aangetroffen, aan [naam 30] zijn overhandigd.
Deze balansen zijn gevoegd bij de aangifte van [naam 30] .
In het grootboek van [bedrijfsnaam 2] staat een grootboekrekening met de naam “Obl.lening [naam 20] ”waarbij vermeld wordt dat op 1-1-2000 een storting is gedaan van 6.000,=. Op dezelfde bladzijde van het grootboek staan de grootboekrekeningen van [naam 18] , [medeverdachte 3] en [naam 17] , waarbij is vermeld dat een storting van 6.000,= is gedaan op
1 mei 2000, respectievelijk 1 mei 2000 respectievelijk 26 juni 2000.
De rechtbank acht daarmee bewezen dat [naam 20] eveneens deelneemt aan de converteerbare [naam 26] voor een bedrag van fl. 6.000,=.
Onder beslagnummer 03-100108IBN01 van proces-verbaal 30556 is eveneens bij voormelde doorzoeking op 10 februari 2004 in het kantoorpand aan de [straatnaam 2] in Breda aangetroffen een informatieblad over de converteerbare obligatie [bedrijfsnaam 2] .
Het betreft een uitleg over een [bedrijfsnaam 2] converteerbare obligatie met premie-opbouw en extra bonusuitkeringen. Er wordt uitleg gegeven over de doelstelling van de uitgifte, de conversiemogelijkheid en er wordt een rekenvoorbeeld gegeven.
De doelstelling is de financiering van grondaankoop, aanplant en werkkapitaal van een nieuwe onderneming. Er wordt vermeld dat de minimale deelname fl. 6.000,- bedraagt, dat de looptijd 5 jaar is, dat het aantal uit te geven obligaties 250 stuks bedraagt en dat het rentepercentage 6,25 procent is. In plaats van de keuze tot uitkering kan de alsdan opgebouwde eindwaarde worden omgezet in een participatie van 1/8 hectare teakbelegging per inlegbedrag van fl. 6.000,=.
Onder aan de pagina staan de handtekeningen c.q. parafen van [medeverdachte 2] , [Verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] .
De rechtbank acht, gelet op het bovenstaande, wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijfsnaam 2] middels de converteerbare [naam 26] van de in de tenlastelegging genoemde personen [naam 17] , [naam 18] , [naam 19] en [naam 20] geld heeft aangetrokken en ter beschikking heeft verkregen. Uit de in het informatieblad opgenomen tekst dat het geld is bestemd voor de financiering van grondaankoop, aanplant en werkkapitaal van een nieuwe onderneming, leidt de rechtbank af dat [bedrijfsnaam 2] het aangetrokken geld ook ter beschikking heeft gehad gedurende de looptijd van de obligaties.
Met een soortgelijke redenering als hierboven bij [bedrijfsnaam 1] door de rechtbank is gegeven, is de rechtbank ook in het geval van [bedrijfsnaam 2] , gelet op hetgeen hierboven over de [bedrijfsnaam 2] obligaties is vastgesteld, van oordeel dat sprake is van het bedrijfsmatig aantrekken, ter beschikking krijgen en ter beschikking hebben van al dan niet op termijn opvorderbare gelden van het publiek.
Dat de gelden opzettelijk zijn aangetrokken van het publiek blijkt reeds uit de inhoud van de genoemd informatieblad.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door [bedrijfsnaam 2] en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van geraadpleegde personen, verwerpt de rechtbank, nu niet is gebleken dat aan [bedrijfsnaam 2] op grond van artikel 82, derde lid Wtk 1992 vrijstelling of ontheffing was verleend, dit verweer op dezelfde gronden als hierboven bij [bedrijfsnaam 1] is overwogen.
Daarbij oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het aantrekken van geld van het publiek) in redelijkheid aan [bedrijfsnaam 2] kan worden toegerekend. Die gedraging valt immers binnen de bedrijfsomschrijving van de rechtspersoon, nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aantrekken van gelden paste in de normale bedrijfsvoering van [bedrijfsnaam 2] en dienstig was in het door [bedrijfsnaam 2] uitgeoefende bedrijf.
Over de rol van verdachte bij het aantrekken van gelden via genoemde obligaties overweegt de rechtbank voorts het volgende.
[medeverdachte 2] heeft verklaarddat hij manager was bij [bedrijfsnaam 2] . [medeverdachte 3] en hij waren de kartrekkers bij [bedrijfsnaam 2] en verdachte [medeverdachte 1] en [Verdachte] hielden zich volgens hem bezig met het opstellen van obligatiecertificaten en waren daarvoor ook de verantwoordelijke personen. Volgens hem waren [medeverdachte 1] , [Verdachte] , [medeverdachte 3] en hijzelf bevoegd om te beschikken over de bankrekening van [bedrijfsnaam 2] .
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaarddat hijzelf, [Verdachte] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] betrokken waren bij de oprichting van [bedrijfsnaam 2] .
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, naast de omstandigheid dat verdachte één van de ondertekenaars was van het informatieblad over deze obligatie, acht de rechtbank genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 2] opzettelijk via de genoemde converteerbare obligaties gelden van het publiek heeft aangetrokken.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of als medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [bedrijfsnaam 2] . Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 2] .
Feit 2
Onder dit feit wordt verdachte, nadat reeds eerder is vastgesteld dat ten aanzien van een groot deel van de oorspronkelijk onder dit feit genoemde personen de feiten zijn verjaard, thans nog verweten dat hij opzettelijk artikel 3, eerste lid, van de Wte 1995 heeft overtreden, te weten dat hij, al dan niet met anderen, door middel van de rechtspersoon [bedrijfsnaam 1] opzettelijk buiten een besloten kring bij uitgifte effecten heeft aangeboden aan onder andere:
- [naam 3] en/of [naam 4]
- [naam 13] en/of [naam 14]
- [naam 15] en/of [naam 16] .
Subsidiair wordt verdachte verweten dat hij als feitelijk leidinggevende van genoemde rechtspersoon dit misdrijf heeft begaan.
De onder feit 2 thans nog genoemde personen en obligaties betreffen dezelfde personen en dezelfde obligaties als degene(n) die onder feit 1 zijn genoemd.
In zoverre verwijst de rechtbank voor wat betreft het bewijs dat deze obligaties door [bedrijfsnaam 1] zijn aangeboden naar de bewijsmiddelen onder feit 1 ten aanzien van het onderdeel [bedrijfsnaam 1] .
Het betreffen met name de volgende zich in het dossier bevindende bescheiden, te weten:
- Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemers [naam 3] en [naam 4] , ten bedrage van € 18.157,=, ontvangstdatum 21 december 2002, looptijd 5 jaar; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
- Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemers [naam 13] en [naam 14] , ten bedrage van € 24.000,=, ontvangstdatum 24 juli 2002, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
- Certificaatgegevens Partrust Tranche-II Obligatie op naam van deelnemers [naam 15] en [naam 16] , ten bedrage van € 20.000,=, ontvangstdatum 13 februari 2003, looptijd 5 jaar; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
- Certificaatgegevens [naam 23] op naam van deelnemers [naam 3] en [naam 4] , ten bedrage van € 25.000,=, ontvangstdatum 24 juni 2003, looptijd 5 jaar; dit geschrift is aangetroffen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
- Een ontvangstbevestiging, afkomstig van [bedrijfsnaam 1] , van deelname aan [naam 24] d.d. 29 oktober 2003, gericht aan deelnemers [naam 41] en [naam 42] , met betrekking tot een bedrag van € 30.685,47, looptijd 60 maanden; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
- Een ontvangstbevestiging, afkomstig van [bedrijfsnaam 1] , van deelname aan [naam 25] d.d. 30 januari 2004, gericht aan deelnemer [naam 43] , met betrekking tot een bedrag van € 35.000,=, looptijd 12 maanden; dit geschrift is in beslag genomen bij voornoemde doorzoeking op 10 februari 2004;
- Een prospectus met betrekking tot de Partrust Tranche-II Obligatie;
- Een concept emissieprospectus met betrekking tot de [naam 21] ;
- De tekst van de prospectus ten aanzien van de [naam 24]
De rechtbank acht, gelet op bovenstaande geschriften naast de hierboven onder feit 1 ( [bedrijfsnaam 1] ) genoemde verklaring van [naam 17] , wettig en overtuigend bewezen dat [bedrijfsnaam 1] middels de vermelde [naam 21] van de in de tenlastelegging genoemde personen bij uitgifte obligaties heeft aangeboden.
De rol die verdachte bij het aanbieden van deze obligaties had, is dezelfde als de rol die verdachte had bij het aantrekken van gelden, zodat de rechtbank ook te dien aanzien kan verwijzen naar de bewijsmiddelen onder feit 1 ten aanzien van het onderdeel [bedrijfsnaam 1] .
Verdachte kan dan ook als feitelijk leidinggevende ten aanzien van het bij uitgifte aanbieden van de Partrust-obligaties worden aangemerkt.
Dat door de uitgifte van de obligaties gelden van het publiek zijn aangetrokken, zoals al eerder is vastgesteld door de rechtbank, impliceert dat deze obligaties ook bij uitgifte buiten een besloten kring zijn aangeboden.
De door [bedrijfsnaam 1] aangeboden producten (obligaties) zijn voorts op basis van artikel 1, onder a, sub 1 en 3 Wte 1995 aan te merken als effecten in de zin van artikel 3 Wte 1995.
Artikel 1 Wte 1995 houdt immer in:
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt - voor zover niet anders is bepaald - verstaan onder:
a.
effecten:
1°. aandeelbewijzen, schuldbrieven, winst- en oprichtersbewijzen, optiebewijzen, warrants, en soortgelijke waardepapieren;
(…..)
3°. certificaten van waarden als hiervoor bedoeld;
(…..)
In dit verband acht de rechtbank maatgevend dat de door [bedrijfsnaam 1] aangeboden producten een vaste looptijd hebben en voorzien in een vast (voorschot) rendement per jaar gedurende de looptijd, terwijl terugbetaling van het ingelegde bedrag bij afloop van de looptijd in beginsel is gegarandeerd.
Dat de effecten opzettelijk zijn aangeboden buiten een besloten kring blijkt reeds uit de inhoud van de genoemde prospectussen.
Voor zover door de verdediging wordt betoogd dat niet opzettelijk wederrechtelijk is gehandeld door [bedrijfsnaam 1] en/of verdachte omdat er is vertrouwd op de deskundigheid van geraadpleegde personen, verwerpt de rechtbank dit verweer. In het kader van de vraag of het onder 2 genoemde delict opzettelijk is gepleegd geldt dat niet is vereist dat verdachte weet of willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaardt dat voor het rechtmatig aanbieden van effecten een prospectus aan de [naam 29] dient te worden overgelegd dan wel dat daarvoor een vrijstelling of ontheffing was vereist. Op dat aspect behoeft het opzet niet gericht te zijn geweest. Dat is geen bestanddeel van de delictsomschrijving.
Nu is gebleken dat [bedrijfsnaam 1] geen prospectus in de zin van artikel 3, lid 2 sub b Wte 1995 aan de [naam 29] heeft overgelegd en daarnaast niet is gebleken dat de door [bedrijfsnaam 1] aangeboden obligaties onder een vrijstelling als weergegeven in de Vrijstellingsregeling Wte 1995 valt of dat de [naam 29] ter zake van onderhavige aanbieding geen ontheffing had verleend op grond van artikel 4, lid 1, Wte 1995,kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat [bedrijfsnaam 1] opzettelijk artikel 3, eerste lid, van de Wte 1995 heeft overtreden.
Daarbij betrekt de rechtbank ook de al eerder genoemde brief van [medeverdachte 1] (namens [bedrijfsnaam 1] ) van 23 april 2001 aan de [naam 36], waarin [medeverdachte 1] erkent dat [bedrijfsnaam 1] door middel van aanbieding van een prospectus [naam 21] gelden van derden heeft aangetrokken. Hij zegt in die brief ook toe dat [bedrijfsnaam 1] tot aan het moment van deponeren van een goedgekeurde prospectus uitsluitend obligaties zal aanbieden aan geïnteresseerden met een minimum deelnamebedrag van fl. 100.000,=. Uit de inhoud van bovengenoemde certificaatgegevens en ontvangstbevestigingen blijkt overigens dat [bedrijfsnaam 1] zich niet aan die toezegging heeft gehouden.
Voorts oordeelt de rechtbank dat de verboden gedraging (het bij uitgifte aanbieden van effecten buiten besloten kring) in redelijkheid aan [bedrijfsnaam 1] kan worden toegerekend. Die gedraging valt immers binnen de bedrijfsomschrijving van de rechtspersoon, nu, gelet op die bedrijfsomschrijving, het aanbieden van effecten paste in de normale bedrijfsvoering van [bedrijfsnaam 1] en dienstig was in het door [bedrijfsnaam 1] uitgeoefende bedrijf.
De vraag is thans of verdachte in persoon zelfstandig, al dan niet tezamen met anderen, dan wel als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] dit delict heeft gepleegd.
Over de rol van verdachte bij genoemde [naam 21] verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover onder de bewijsoverwegingen onder feit 1, onderdeel [bedrijfsnaam 1] , is overwogen.
Gelet op hetgeen aldaar is overwogen, in combinatie met de eerder gedane constatering dat in de prospectussen van [bedrijfsnaam 1] werd opgenomen dat verdachte in elk geval samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] het management c.q. de directie van [bedrijfsnaam 1] vormde, acht de rechtbank genoegzaam bewezen dat verdachte als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] opzettelijk buiten een besloten kring genoemde obligaties bij uitgifte heeft aangeboden.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit delict zelfstandig als persoon of als medepleger heeft gepleegd, nu uit het dossier blijkt dat hij steeds heeft gehandeld als bestuurder van [bedrijfsnaam 1] en daarbij tevens handelde ten behoeve van de bedrijfsuitoefening van [bedrijfsnaam 1] . Hij handelde derhalve bij uitstek als feitelijk leidinggevende van [bedrijfsnaam 1] .
Feit 3
Onder dit feit is ten laste gelegd dat [bedrijfsnaam 2] (opzettelijk) zonder een vergunning van de [naam 27] het directe verzekeringsbedrijf heeft uitgeoefend door het als bedrijf voor eigen rekening sluiten van overeenkomsten van schadeverzekeringen, en dat verdachte aan die verboden gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
Artikel 24 Wtv 1993 (oud) bepaalt dat het is verboden het directe verzekeringsbedrijf uit te oefenen zonder een vergunning van de [naam 27] of dit bedrijf uit te oefenen in een branche waarvoor de Pensioen & Verzekeringskamer geen vergunning heeft verleend.
De aangifte van de [naam 27] van 9 januari 2003 vermeldt dat [bedrijfsnaam 2] , een onderneming gevestigd te Costa Rica, het directe verzekeringsbedrijf zonder vergunning van de [naam 27] heeft uitgeoefend of dit bedrijf heeft uitgeoefend in een branche waarvoor de PVK geen vergunning heeft verleend.
[bedrijfsnaam 2] is economisch eigenaar van een (her)bebossingsproject waarin kan worden deelgenomen door middel van deelnamegelden. In samenhang met deze deelnames dekt [bedrijfsnaam 2] door het aanbieden van de [naam 28] tegen betaling van een jaarpremie eventuele schades door blikseminslag, brand, storm en calamiteiten. De waarborgpolis is aldus een verzekeringsovereenkomst ex art. 1, eerste lid, onder a, Wtv 1993. In de polisvoorwaarden staat vermeld dat de waarborgmaatschappij [bedrijfsnaam 2] , gevestigd de Costa Rica is.
[bedrijfsnaam 2] sluit namens [bedrijfsnaam 2] participatie-overeenkomsten en stelt daarvoor een volmacht te bezitten. Voor de bemiddeling bij het tot stand komen van de participatie-overeenkomsten en waarborgpolissen stelt [bedrijfsnaam 2] namens [bedrijfsnaam 2] intermediairs in Nederland aan.
[bedrijfsnaam 2] heeft een intermediairovereenkomst met [naam 50] gesloten, waarbij aan [naam 50] het recht wordt verleend om namens [bedrijfsnaam 2] participatieovereenkomsten en waarborgpolissen te sluiten.
Uit een lijst van participanten, opgemaakt op 14 augustus 2000 (D/558) blijkt dat in 2000 een aantal stortingen is gedaan, waarbij door de meeste participanten tevens een waarborgpolis is afgesloten.
Uit brieven die door [bedrijfsnaam 2] aan participanten zijn verstuurd, (D/458 en D/465) blijkt dat de premie in 16 jaarlijkse termijnen kan worden voldaan, maar dat de mogelijkheid ook bestaat om door een eenmalige storting van fl. 1.950,= voor de volledige looptijd van de polis de risico’s conform de voorwaarden af te dekken. Uit een grootboekrekening van [bedrijfsnaam 2] tot en met mei 2001 blijkt dat door verschillende personen een bedrag van fl. 1.950,= is betaald in het kader van deze waarborgpolis (D/25, blz 14 en 15).
Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat in 2000 een aantal participatie-overeenkomsten met [bedrijfsnaam 2] is afgesloten, welke overeenkomsten een looptijd van 16 jaar hebben. In het kader van deze overeenkomsten is door een aantal participanten tevens een waarborgpolis afgesloten die 16 jaar liep, en die is aan te merken als een schadeverzekering. Veel van die participanten hebben hun premie voor de gehele periode van 16 jaar middels eenmalige storting van de volledige premie over die periode voldaan.
Dat [bedrijfsnaam 2] enkel een lege huls zou zijn, zoals de officier van justitie betoogt, is naar het oordeel van de rechtbank niet genoegzaam komen vast te staan. De rechtbank verwijst daartoe naar de hiervoor genoemde documenten. Voorts merkt de rechtbank op dat de betaling van de deelnamegelden en de premies van de waarborgpolissen weliswaar plaatsvond op de bankrekening van [bedrijfsnaam 2] , maar dit leidde tot een mutatie van de rekening-courantverhouding tussen [bedrijfsnaam 2] en [bedrijfsnaam 2] (D/25).
Ook uit de in Costa Rica afgelegde verklaringen kan naar het oordeel van de rechtbank niet blijken dat [bedrijfsnaam 2] feitelijk de participatie-overeenkomsten en de daaraan gekoppelde waarborgpolissen op eigen naam en voor eigen rekening heeft afgesloten en daarmee voor eigen rekening en eigen risico handelde.
De rechtbank is dan ook met de [naam 27] van oordeel dat [bedrijfsnaam 2] in Nederland heeft bemiddeld bij de totstandkoming van overeenkomsten van verzekering met een verzekeraar die het verzekeringsbedrijf uitoefent zonder de daarvoor vereiste vergunning, te weten [bedrijfsnaam 2] en dat [bedrijfsnaam 2] als bijkantoor in Nederland van [bedrijfsnaam 2] heeft gefungeerd.
De officier van justitie heeft het feitelijk leidinggeven aan overtreding van artikel 180 van de Wtv 1993 evenwel niet tenlastegelegd, terwijl verdachten het feitelijk leidinggeven aan het handelen van [bedrijfsnaam 2] niet meer wordt verweten, omdat de officier van justitie bij wijziging van de tenlastelegging op 19 juni 2013 [bedrijfsnaam 2] uit de tenlastelegging heeft verwijderd.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 3 tenlastegelegde feit.