In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juli 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een besloten vennootschap (BV) en de heffingsambtenaar van de gemeente Y. De BV had op 10 juni 2013 een omgevingsvergunning aangevraagd voor de bouw van een distributiecentrum met een oppervlakte van 47.222 m2. Voor de behandeling van deze aanvraag had de heffingsambtenaar een voorlopige aanslag leges van € 603.874,39 opgelegd, gebaseerd op de Legesverordening 2013-1 van de gemeente Y. De BV maakte bezwaar tegen deze aanslag, omdat zij van mening was dat de leges berekend moesten worden op basis van de feitelijke bouwkosten van € 17.082.094,- in plaats van de door de heffingsambtenaar gehanteerde bouwkosten van € 23.089.305,-. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar ongegrond.
Tijdens de zitting op 19 juni 2014 werd de gemachtigde van de BV gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de heffingsambtenaar. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de leges ten onrechte bij voorlopige aanslag had opgelegd, omdat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Y geen regels had vastgesteld voor het opleggen van een voorlopige aanslag. De rechtbank verklaarde het beroep van de BV gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de voorlopige aanslag, en veroordeelde de heffingsambtenaar in de proceskosten van de BV ter hoogte van € 974 en het griffierecht van € 318.
De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar niet bevoegd was om de leges bij voorlopige aanslag op te leggen, omdat de noodzakelijke regels ontbraken. Dit leidde tot de vernietiging van de voorlopige aanslag en de uitspraak op bezwaar. De overige vragen in het beroep behoefden geen verdere behandeling, aangezien de rechtbank al tot een beslissing was gekomen over de bevoegdheid van de heffingsambtenaar.