In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 21 augustus 2014 uitspraak gedaan over het recht op levensloopverlofkorting van een belanghebbende die in de jaren 2006 tot en met 2010 geen stortingen heeft gedaan op zijn levenslooptegoed, maar wel rente heeft ontvangen. De belanghebbende had in 2006 zijn prepensioenaanspraak afgekocht en het bedrag in een levensloopregeling gestort. In zijn aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 claimde hij recht te hebben op levensloopverlofkorting over de jaren 2006 tot en met 2010, wat resulteerde in een totaalbedrag van € 995. De inspecteur van de Belastingdienst had echter slechts een levensloopverlofkorting van € 199 voor het jaar 2006 in aanmerking genomen en het bezwaar van de belanghebbende ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende ook recht had op levensloopverlofkorting voor de jaren waarin geen stortingen zijn gedaan, maar waar wel rente is bijgeschreven op het levenslooptegoed. De rechtbank stelde vast dat de wet niet expliciet vereist dat er stortingen moeten plaatsvinden om recht te hebben op de levensloopverlofkorting. De rechtbank concludeerde dat de opbouw van een voorziening in het kader van de levensloopregeling ook kan plaatsvinden door het bijschrijven van rente. Hierdoor werd de aanslag van de inspecteur verminderd en werd de levensloopverlofkorting van € 995 in aanmerking genomen.
De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en gelastte dat het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem werd vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. drs. I.E. Rijsdijk-van Eerd. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.