2.Eisers staan op het standpunt dat de staatssecretaris de verbeurtebeschikking niet had mogen intrekken. Ter ondersteuning van dit standpunt betogen zij dat:
( a) de in de verlengingsbeslissing genoemde beslistermijn van 6 maanden onredelijk lang is;
( b) de verlengingsbeslissing in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten;
( c) de termijn voor het beslissen op de aanvraag dus was verstreken toen de staatssecretaris de brief van 5 maart 2012 had ontvangen
( d) de brief van 5 maart 2012 als een ingebrekestelling in de zin van artikel 4:17, derde lid, van de Awb moet worden aangemerkt;
( e) sinds 14 dagen na 5 maart 2012 meer dan 42 dagen zijn verstreken voordat op de aanvraag is beslist;
( f) de staatssecretaris aan hen een dwangsom van € 1.260,- is verschuldigd, gelet op het bepaalde in artikel 4:17, tweede lid, van de Awb.
3.1.De rechtbank onderzoekt eerst ambtshalve of de beroepen ontvankelijk zijn en overweegt daarover het volgende.
3.2.In haar uitspraak van heden met zaaknummer BRE 13/5170 heeft de rechtbank geoordeeld dat eiser sub 1 niet kan worden aangemerkt als belanghebbende - in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb - bij de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
12 september 2012 waarbij de aanvraag is afgewezen.
Onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen van die uitspraak oordeelt de rechtbank dat eiser sub 1 evenmin kan worden aangemerkt als belanghebbende - in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb - bij het bestreden besluit. Het bestreden besluit is immers slechts gericht aan - en genomen op grondslag van het bezwaar van - eisers sub 2.
Om deze reden zal de rechtbank het beroep van eiser sub 1 niet-ontvankelijk verklaren.
3.3.De rechtbank acht het beroep van eisers sub 2 wel ontvankelijk. Op 19 september 2013 kon de rechtbank uit de tekst van het toen verzonden faxbericht, in samenhang met het bestreden besluit, namelijk afleiden dat de gemachtigde namens eisers sub 2 beroep instelde. De nadien ingezonden machtigingen en de daarover ter zitting afgelegde verklaringen bevestigen dit.
De rechtbank ziet in de omstandigheid dat de machtiging van mevrouw[naam persoon] pas op zitting is overgelegd geen aanleiding deze machtiging buiten beschouwing te laten.
4.1.Blijkens de stukken en de behandeling ter zitting worden eisers sub 2 en de staatssecretaris verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of de termijn voor het beslissen op de aanvraag wegens de verlengingsbeslissing is verlengd tot 6 juli 2012. Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
4.2.Zowel eisers sub 2 als de staatssecretaris huldigen de opvatting dat de verlengingsbeslissing een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen krachtens artikel 6:3 van de Awb geen zelfstandige bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. De rechtbank volgt die opvatting, mede gezien de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 16 oktober 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1564). Verder zijn eisers en de staatssecretaris het erover eens dat de termijn voor het beslissen op de aanvraag bij de verlengingsbeslissing is verlengd tot 6 juli 2012. De rechtbank ziet geen grond voor een ander oordeel.
4.3.Nu de verlengingsbeslissing een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, concludeert de rechtbank dat die beslissing is onderworpen aan de eisen die hoofdstuk 3 van de Awb aan besluiten stelt. Die conclusie wijzigt niet doordat tegen de verlengingsbeslissing geen zelfstandige bestuursrechtelijke rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. In dit kader overweegt de rechtbank dat zij een oordeel over de rechtmatigheid van de verlengingsbeslissing mag vellen, voor zover daarom wordt verzocht in een beroepsprocedure over een besluit waarin die beslissing een rol speelt.
Op basis hiervan oordeelt de rechtbank dat de verlengingsbeslissing moet zijn gebaseerd op een deugdelijk onderzoek naar de relevante feiten en de af te wegen belangen en een voor derden kenbare motivering, gelet op het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Vervolgens constateert de rechtbank dat de eerder genoemde uitspraak van de AbRS van 16 oktober 2013 geen oordeel bevat over de rechtmatigheid van de daarin aan de orde zijnde verlenging van de beslistermijn, ook al is de redelijkheid van een verlenging met zes maanden - naar zeggen van zowel drs. [naam persoon] als mr. [naam persoon] - tijdens de zitting van 3 oktober 2013 uitdrukkelijk aan de orde gesteld. Daaruit leidt de rechtbank af dat de AbRS de beslissing aanvaardde als een vaststaand gegeven en niet als een - voor exceptieve toetsing vatbare - rechtshandeling. Reeds hierom kent de rechtbank aan de uitspraak van 16 oktober 2013 niet het gewicht toe dat de staatssecretaris er aan gehecht wil zien.
De rechtbank kent wel veel gewicht toe aan het rapport van de Nationale ombudsman van 18 januari 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BV9650), aangezien dat rapport een goed gedocumenteerd en onderbouwd oordeel over de redelijkheid van de verlenging van de beslistermijn met zes maanden bevat. Dat rapport geeft de rechtbank voldoende reden voor het oordeel dat de verlengingsbeslissing niet alleen onbehoorlijk, maar ook onrechtmatig is. Hierbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat de verlengingsbeslissing is genomen toen de staatssecretaris het rapport van de Nationale ombudsman reeds kende - althans moest kennen - en desondanks geen relevante motivering bevat en evenmin blijk geeft van een feiten- en belangenonderzoek. Naar het oordeel van de rechtbank benadrukt die omstandigheid dat de staatssecretaris bij het nemen van de verlengingsbeslissing in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb heeft gehandeld. 4.4.Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verlengingsbeslissing wegens de onrechtmatigheid ervan buiten toepassing moet worden gelaten. Dit betekent dat de termijn voor het beslissen op de aanvraag niet is verlengd, en is geëindigd op 2 maart 2012, acht weken na de ontvangst van de aanvraag op 6 januari 2012.