In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, stond de eigendomsverkrijging van een strook grond door verjaring centraal. De eisers, gezamenlijk eigenaar van een perceel, vorderden dat de gedaagde, die in gemeenschap van goederen was gehuwd met een voormalige eigenaar van het aangrenzende perceel, werd veroordeeld om een strook grond van circa 3 meter breed en 60 meter lang te ontruimen. De eisers stelden dat deze strook grond hen in bruikleen was gegeven op basis van een overeenkomst die door de echtgenoot van de gedaagde was ondertekend. De gedaagde voerde echter aan dat zij het perceel sinds 1990 in bezit had genomen en door verkrijgende verjaring eigenaresse was geworden.
De rechtbank oordeelde dat het bezit van de gedaagde niet ondubbelzinnig was, omdat het gebruik van de grond op basis van een persoonlijk recht was. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde niet kon worden aangemerkt als eigenaar van de strook grond, omdat de afspraken die waren gemaakt met haar voormalige echtgenoot niet aan haar konden worden toegerekend. De rechtbank wees de vordering van de eisers toe en bepaalde dat de gedaagde de strook grond binnen vier weken moest ontruimen, op straffe van een dwangsom.
In reconventie vorderde de gedaagde voor recht te verklaren dat zij door verjaring eigenaresse was geworden van de strook grond. De rechtbank verwierp deze vordering, omdat de gedaagde niet had aangetoond dat zij het bezit had verworven in de zin van artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde niet kon aantonen dat zij het perceel als eigenaar had gehouden, en dat de eisers de eigendom van de strook grond behielden. De gedaagde werd veroordeeld in de kosten van de procedure.