ECLI:NL:RBZWB:2014:7176

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
02-811719-06
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Schotanus
  • mr. Van de Wetering
  • mr. Fleskens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitstel van voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met recidiverisico en niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 oktober 2014 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, die een gevangenisstraf van 12 jaar had gekregen voor een ernstig zedendelict, was op dat moment gedetineerd en had de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling vastgesteld op 4 oktober 2014. De officier van justitie had op 1 september 2014 uitstel van deze invrijheidstelling gevraagd, omdat het recidiverisico als hoog werd ingeschat. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in haar vordering, omdat de veroordeelde onder de oude regeling van vervroegde invrijheidstelling viel. Dit werd echter door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling niet in strijd was met het legaliteitsbeginsel en dat de vordering van de officier van justitie ontvankelijk was. De rechtbank concludeerde dat er geen voorwaarden waren waaronder het recidiverisico voldoende kon worden ingeperkt, en stemde in met het verzoek van de officier van justitie om de voorwaardelijke invrijheidstelling met één jaar uit te stellen. De rechtbank benadrukte dat de veroordeelde niet meewerkte aan onderzoek en behandeling, wat het inschatten van het recidiverisico bemoeilijkte. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 15d en 15f van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02-811719-06 (VI-zaaknummer 99-000054-12)
beslissing uitstel voorwaardelijke invrijheidstelling
Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 28 april 2009 (ressortsparketnummer 20-000980-08) is:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
thans gedetineerd te PI Achterhoek-Ooyerhoekseweg, Zutphen,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, waarvan de tenuitvoerlegging met ingang van 6 oktober 2006 is gestart.
De datum van voorwaardelijke invrijheidstelling is vastgesteld op 4 oktober 2014. Op 1 september 2014 heeft de officier van justitie uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling gevraagd waardoor veroordeelde op grond van artikel 15e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht hangende de vordering op voornoemde datum niet voorwaardelijk in vrijheid is gesteld.

1.De stukken

Het dossier bevat de volgende stukken:
- de vordering van de officier van justitie d.d. 1 september 2014, tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling, met een termijn van één jaar;
- het reclasseringsadvies d.d. 23 juli 2014;
- het VI-advies van de PI Achterhoek d.d. 28 mei 2014;
- alle overige stukken.

2.De procesgang

Het onderzoek is gehouden ter openbare zitting van 8 oktober 2014.
De veroordeelde is niet ter zitting verschenen, maar werd vertegenwoordigd door zijn bepaaldelijk gemachtigde raadsvrouw mr. B.A.M. Hendrix, advocaat te Maastricht.

3.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de schriftelijke vordering tot uitstel en heeft hiertoe aangevoerd dat het de bedoeling van de invoering van de regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) is geweest om de maatschappelijke veiligheid te vergroten. Door voorwaarden te stellen aan de invrijheidstelling van een veroordeelde kan het recidiverisico beteugeld worden. Zeker in deze zaak is dat van groot belang, nu het recidivegevaar als hoog wordt ingeschat. Veroordeelde kiest echter voor een proceshouding die het op dit moment onmogelijk maakt om voorwaarden te kunnen stellen. Hij weigert mee te werken aan een persoonlijkheidsonderzoek en aan enige vorm van behandeling. Hij geeft daarnaast geen inzicht in hoe hij tot het bewezenverklaarde feit is gekomen. Deze bewust gekozen ongrijpbaarheid, in combinatie met het hoge recidiverisico, maakt dat de officier van justitie het op dit moment niet verantwoord acht om veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid te stellen. Zij vordert uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde voor de duur van één jaar, zodat in het komende jaar kan worden geprobeerd inzicht te krijgen in de problematiek van veroordeelde en dat kan worden bekeken of er voorwaarden te scheppen zijn die een voorwaardelijke invrijheidstelling verantwoord kunnen maken.

4.Het standpunt van de verdediging

Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De verdediging heeft primair betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering omdat veroordeelde nog onder de oude regeling van vervroegde invrijheidstelling valt. Dit valt af te leiden uit het arrest van de Grote Kamer van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak [naam] tegen Spanje (EHRM 31 oktober 2013, nr. 42750/09). Hierin oordeelde het EHRM dat het verbod op terugwerkende kracht ook van toepassing kan zijn op verandering van wetgeving die betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van straffen. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat het voorgaande ook heeft te gelden bij de verandering van vervroegde naar voorwaardelijke invrijheidstelling omdat onder de nieuwe regeling de executie van de gevangenisstraf niet automatisch na twee derde tot een einde komt en, indien veroordeelde vrijkomt, dit slechts onder voorwaarden is. Hierdoor valt de nieuwe VI-regeling volgens de verdediging onder de “scope” van artikel 7 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Zowel artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) als artikel 7 EVRM stellen dat als ijkpunt de pleegdatum dient te worden genomen, hetgeen wordt bevestigd in het arrest van [naam] tegen Spanje. Nu het overgangsrecht van de VI regeling de datum van veroordeling als uitgangspunt neemt, en niet de pleegdatum van het feit, is de overgangsregeling volgens de verdediging in strijd met het verbod op terugwerkende kracht. In onderhavige zaak was de pleegdatum 10 september 2006, wat betekent dat veroordeelde nog onder de oude regeling van vervroegde invrijheidstelling dient te vallen. In die regeling bestond de mogelijkheid tot het indienen van een vordering zoals nu door de officier van justitie is gedaan niet, waardoor de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering.
Afwijzing vordering, dan wel beperken duur van het uitstel
De verdediging verzet zich voorts tegen het standpunt dat er geen voorwaarden te stellen zouden zijn die het recidiverisico voldoende inperken om een VI mogelijk te maken. Veroordeelde is bereid mee te werken aan verschillende voorwaarden, waaronder elektronisch toezicht, het vinden van huisvesting, begeleiding door de reclassering en een locatieverbod. Het enkele feit dat veroordeelde niet mee wil werken aan onderzoek en behandeling, wil niet zeggen dat er geen andere voorwaarden te stellen zijn om het recidiverisico voldoende in te perken. Bovendien heeft de officier van justitie uitstel van één jaar verzocht en zal veroordeelde ook komend jaar niet meewerken aan onderzoek of behandeling. Veroordeelde ontkent het door het gerechtshof bewezen verklaarde feit en heeft daarom om herziening gevraagd. De officier van justitie stelt dat met het uitstellen van de VI wordt beoogd dat er in het komende jaar onderzocht kan worden of er een verantwoord geheel van voorwaarden gecreëerd kan worden. Dat onderzoek had al plaats kunnen vinden; veroordeelde is altijd bereid geweest mee te werken aan alle voorwaarden met uitzondering van het meewerken aan onderzoek en behandeling. Dit kan hem nu niet worden tegengeworpen, waardoor de vordering van de officier van justitie dient te worden afgewezen. Indien de rechtbank van oordeel is dat afwijzing niet aan de orde is, dan zou het uitstel beperkt moeten worden tot drie maanden, wat naar de mening van de verdediging voldoende is om alsnog voorwaarden op te kunnen stellen.

5.Het oordeel van de rechtbank

Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering
De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in haar vordering tot uitstel van de VI van veroordeelde omdat het huidige overgangsrecht, artikel VI lid 1 - waarbij de datum van veroordeling en niet de pleegdatum als ijkpunt wordt genomen - in strijd is met het verbod op terugwerkende kracht ex artikel 1 Sr en artikel 7 EVRM. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Veroordeelde is bij arrest van 28 april 2009 door het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren met aftrek van voorarrest, en valt krachtens de overgangsbepaling van artikel VI, eerste lid, van de Wet van 6 december 2007 [1] onder de nieuwe VI-regeling die in werking is getreden op 1 juli 2008.
Het beroep op artikel 1 Sr gaat reeds niet op nu dit artikel naar geldend recht alleen betrekking heeft op de berechting van strafbare feiten, waarop onderhavige vordering tot uitstel VI niet ziet.
Onderdeel van het in artikel 7 EVRM neergelegde legaliteitsbeginsel is dat geen zwaardere straf mag worden opgelegd dan die ten tijde van het plegen van het strafbare feit van toepassing was. Dit impliceert dat een opgelegde straf niet met terugwerkende kracht mag worden verzwaard. Bij de toepassing van dit beginsel wordt onderscheid gemaakt tussen de oplegging van de straf (‘the penalty imposed’) en de (wijze van) tenuitvoerlegging van een reeds eerder opgelegde straf. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM vallen regels met betrekking tot de executie, waaronder de regels voor vervroegde en/of voorwaardelijke invrijheidstelling, in beginsel niet onder het bereik van artikel 7 EVRM. Achtergrond van deze rechtspraak is dat de wijze van executie niet van invloed is op de straf, zoals die door de rechter is opgelegd. Dit gold ook als uitgangspunt bij de totstandkoming van (het overgangsrecht bij) de huidige VI-regeling. Dit betekent dat er in beginsel van moet worden uitgegaan dat de toepassing van de (nieuwe) VI-regeling op voordien uitgesproken veroordelingen niet in strijd is met het legaliteitsbeginsel.
Het gegeven dat de tenuitvoerlegging van de straf als gevolg van de Wet VI voor een veroordeelde meer bezwarend is dan onder de vervallen regeling van de vervroegde invrijheidstelling het geval zou zijn geweest, maakt dus nog niet dat sprake is van strijd met artikel 7 EVRM. In sommige gevallen kan een verandering van het executierecht wel in strijd komen met artikel 7 EVRM, bijvoorbeeld wanneer de maatregel als een ‘penalty’ in de zin van artikel 7 lid 1 van het EVRM heeft te gelden. Ook kan een verandering van wetgeving die niet alleen betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van de straf, maar ook een beslissende invloed heeft op de reikwijdte (‘scope’) van de straf, onder het toepassingsbereik van artikel 7 EVRM komen te vallen [2] .
Uit het arrest [naam] tegen Spanje volgt dat er mogelijk ruimte is ontstaan voor een iets minder strikte hantering van het uitgangspunt dat een verandering in de tenuitvoerlegging van de straf buiten het bereik van artikel 7 EVRM valt. De verdediging heeft met een beroep op dit arrest aangevoerd dat het overgangsrecht in de VI-regeling wegens strijd met dit artikel buiten toepassing dient te blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank treft dit verweer echter geen doel. Zij overweegt daartoe het navolgende.
[naam] was in 1987 veroordeeld tot een gevangenisstraf van opgeteld meer dan 3000 jaar. Als gevolg van een nieuwe regel inzake cumulatie van straffen werden de verschillende opgelegde gevangenisstraffen met elkaar gecombineerd en werd de totale gevangenisstraf vastgesteld op dertig jaar, de maximale straf die op dat moment wettelijk mogelijk was. Op deze gevangenisstraf van dertig jaar waren de wettelijk vastgestelde regels van strafvermindering in ruil voor arbeid van toepassing. Tijdens haar detentie had [naam] door het verrichten van arbeid een strafkorting van negen jaar opgebouwd. Bij het EHRM klaagde [naam] erover dat de strafkorting door een nieuwe interpretatie van het Hooggerechtshof niet van de straf van dertig jaar, maar van de afzonderlijke straffen van opgeteld 3000 jaar werd afgetrokken. De toepassing van deze nieuwe interpretatie van het Hooggerechtshof had als gevolg dat de straf van klaagster met bijna negen jaar werd verlengd. Het EHRM komt tot de conclusie dat een dergelijke jurisprudentiële verschuiving niet alleen betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van de straf, maar ook een beslissende invloed heeft op de reikwijdte daarvan. Het hof komt tot de slotsom dat het voor klaagster moeilijk, zo niet onmogelijk was te voorzien dat de methode voor berekening van de strafvermindering op deze manier zou worden aangepast en dat deze wijziging met terugwerkende kracht op haar zaak zou worden toegepast. Het hof constateert dan ook een schending van artikel 7 EVRM.
In dit arrest ging het naar het oordeel van de rechtbank niet zozeer om de executie van de opgelegde straf, zoals in de onderhavige zaak, als wel om de vraag welke straf als ‘de opgelegde straf’ moest worden aangemerkt en over de juiste toepassing van de (tussen partijen vaststaande) strafkorting.
In de onderhavige zaak is aan veroordeelde op 28 april 2009 - mitsdien ná de inwerkingtreding van de Wet VI op 1 juli 2008 - een gevangenisstraf van 12 jaren opgelegd voor een verkrachting, gepleegd in 2006. Hoewel onder de oude regeling van de vervroegde invrijheidstelling de executie van die straf na 8 jaar in beginsel automatisch tot een einde zou komen, volgt daaruit nog niet dat feitelijk een straf van 8 jaar is opgelegd in plaats van 12 jaar. Dit kan onder meer worden afgeleid uit de omstandigheid dat ook de oude regeling voorzag in de mogelijkheid vervroegde invrijheidstelling achterwege te laten dan wel uit te stellen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet zonder meer worden gezegd dat het wezen, de inhoud of de reikwijdte van de op 28 april 2009 aan veroordeelde opgelegde straf door de nieuwe VI-regeling is gewijzigd. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat de datum van invrijheidstelling onder de nieuwe regeling niet is gewijzigd, dat de gewijzigde regeling geen punitief doel beoogt en dat eventuele tenuitvoerlegging van het strafrestant is onderworpen aan rechterlijke toetsing.
Conclusie
De rechtbank komt tot de slotsom dat de in de artikelen 15 tot en met 15l Sr vervatte VI-regeling betrekking heeft op de executie van een opgelegde straf. De invoering van deze regeling kan dus niet worden aangemerkt als een verandering van wetgeving ten aanzien van de strafbaarstelling of de strafbedreiging. Gelet hierop en tevens in aanmerking genomen dat de toepassing van de VI als zodanig geen wijziging brengt in de aard, reikwijdte en maximale duur van de straf, kan niet worden gezegd dat de overgangsbepaling van artikel VI, eerste lid, onder het bereik valt en in strijd is met het legaliteitsbeginsel en nulla poena-beginsel, zoals vervat in artikel 1 Sr en 7 EVRM.
Het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie op die grond wordt mitsdien verworpen.
Het openbaar ministerie is ook overigens ontvankelijk in zijn vordering, nu de vordering op 1 september 2014 is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de grond bevat waarop zij berust.
Beoordeling
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of er redenen zijn om de VI van veroordeelde uit te stellen, zoals de officier van justitie heeft gevorderd. Daartoe overweegt zij als volgt.
Uit het rapport van de Reclassering Nederland van 23 juli 2014 blijkt dat veroordeelde tot op heden ontkent het delict te hebben gepleegd. Bij deze ontkennende houding komt tevens de weigering om mee te werken aan enig onderzoek of enige behandeling, nu veroordeelde dit ziet als een bekentenis. Dit maakt dat er geen zicht is op de achtergronden en problematiek waaruit het delictgedrag is voortgekomen. Het recidiverisico wordt door de reclassering hoog ingeschat, uitgaande van statische factoren, bestaande uit feitelijke informatie met betrekking tot het delictsverleden van veroordeelde. Aan de voor de reclassering belangrijkste voorwaarde van onderzoek en behandeling wil veroordeelde niet meewerken. Daardoor kunnen volgens de reclassering geen voorwaarden worden geformuleerd voor begeleiding en behandeling om herhaling te voorkomen omdat het recidiverisico zonder de voorwaarde van onderzoek en behandeling onvoldoende kan worden ingeperkt. Blijkens het rapport heeft de reclassering overwogen te adviseren tot afstel van VI. De reclassering vindt het echter wenselijk om bij de uitstroom van veroordeelde uit detentie betrokken te zijn en adviseert daarom om de VI uit te stellen tot één jaar voor datum einde detentie.
De deskundige van de reclassering heeft ter zitting zijn advies nader toegelicht. Volgens de deskundige wil veroordeelde na zijn detentie het liefst anoniem en als onschuldige in de samenleving terugkeren. Dit levert gelet op het verleden van veroordeelde, waarin hij meermalen voor een ernstig zedendelict is veroordeeld, een gevaarlijke en risicovolle situatie op. Het recidiverisico wordt mede hierom hoog ingeschat. Volgens de deskundige is het noodzakelijk dat er uitvoerig wordt gekeken onder welke omstandigheden en op welke plek veroordeelde in de samenleving terug kan keren. Hiervoor is onderzoek naar de persoonlijkheid van veroordeelde noodzakelijk. Als niet duidelijk wordt wat veroordeelde tot zijn daden heeft gedreven, is het volgens de deskundige ondoenlijk voorwaarden te creëren die een terugkeer in de maatschappij verantwoord maken.
Op grond van vorenstaande concludeert de rechtbank als volgt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting moet de kans op herhaling op dit moment als hoog worden ingeschat. Er is geen inzicht in de achtergronden en problematiek waaruit het als zeer ernstig te kwalificeren delictgedrag van veroordeelde is voortgekomen. Veroordeelde weigert ook om dit inzicht te geven doordat hij niet mee wil werken aan een persoonlijkheidsonderzoek en eventuele behandeling. Daarnaast heeft hij zich weigerachtig opgesteld ten aanzien van het traject Terugdringen Recidive. Het recidiverisico kan volgens de reclassering zonder onderzoek en behandeling, onvoldoende worden ingeperkt. Zelfs in het geval er een geschikte woonplek voor veroordeelde zou kunnen worden gevonden, hetgeen tot op heden nog niet is gelukt, en hij zich aan alle overige voorwaarden zou houden, kan het recidiverisico onvoldoende worden beteugeld.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, er geen kader is en/of voorwaarden zijn waardoor het recidiverisico bij een voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde voldoende kan worden ingeperkt. Om die reden ligt de vordering van de officier van justitie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde voor toewijzing gereed.
De reclassering heeft geadviseerd de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde uit te stellen tot één jaar voor het einde van de detentie. Nu de officier van justitie slechts uitstel met één jaar heeft gevorderd, zal de rechtbank, conform de vordering van de officier van justitie, de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde uitstellen met één jaar. Gezien de weigerachtige houding van veroordeelde om mee te werken aan onderzoek en behandeling, ziet de rechtbank geen aanleiding het uitstel te beperken tot drie maanden. Niet valt te verwachten dat er over drie maanden voldoende inzicht is in de problematiek van veroordeelde om voorwaarden te kunnen scheppen waardoor het recidiverisico bij een voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde voldoende kan worden ingeperkt.

6.De toepasselijke wetsartikelen

De beslissing berust op de artikelen 15d en 15f van het Wetboek van Strafrecht.

7.De beslissing.

De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie ontvankelijk in haar vordering;
- wijst de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe
voor de duur van één jaar.
Deze beslissing is gegeven door mr. Schotanus, voorzitter, mr. Van de Wetering en
mr. Fleskens, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier Van Rensch en is uitgesproken ter openbare zitting op 22 oktober 2014.

Voetnoten

1.Wet van 6 december 2007 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de vervroegde invrijheidstelling in een voorwaardelijke invrijheidstelling (Stsbl. 2007, 500).
2.EHRM [naam] t. Spanje, 31 oktober 2013, nr. 42750/09