In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 oktober 2014 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, die een gevangenisstraf van 12 jaar had gekregen voor een ernstig zedendelict, was op dat moment gedetineerd en had de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling vastgesteld op 4 oktober 2014. De officier van justitie had op 1 september 2014 uitstel van deze invrijheidstelling gevraagd, omdat het recidiverisico als hoog werd ingeschat. De verdediging voerde aan dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in haar vordering, omdat de veroordeelde onder de oude regeling van vervroegde invrijheidstelling viel. Dit werd echter door de rechtbank verworpen. De rechtbank oordeelde dat de nieuwe regeling voor voorwaardelijke invrijheidstelling niet in strijd was met het legaliteitsbeginsel en dat de vordering van de officier van justitie ontvankelijk was. De rechtbank concludeerde dat er geen voorwaarden waren waaronder het recidiverisico voldoende kon worden ingeperkt, en stemde in met het verzoek van de officier van justitie om de voorwaardelijke invrijheidstelling met één jaar uit te stellen. De rechtbank benadrukte dat de veroordeelde niet meewerkte aan onderzoek en behandeling, wat het inschatten van het recidiverisico bemoeilijkte. De beslissing is genomen op basis van de artikelen 15d en 15f van het Wetboek van Strafrecht.